Armenkamer

Het waren vooral de geestelijken die aanvankelijk instonden voor de zieken en behoeftigen. Sinds de 9e eeuw namen zij die taak op zich en richtten na verloop van tijd godshuizen op.  Zo waren er bv. het Sint-Janshospitaal of Godshuis van Sint-Jan-ten-Dulle (1191), het Wenemaershospitaal (1323) en het Kinderen Alyns- of St.-Katharinahospitaal (14 eeuw).

Omdat de economische crisis aldoor maar scherpere vormen aannam en bijgevolg de armoede en ellende van een niet gering gedeelte van de zonder werk gevallen arbeiders en kleine handelaars op een onrustbarende wijze toegenomen was, vaardigde Keizer Karel op 7 oktober 1531 een decreet uit waarbij het bestuur van de grote steden bevolen werd de bestaande “guldekens”, op wier schouders tot dusverre de armenzorg berust had, van die taak te ontlasten. In hun plaats diende een meer officieel organisme te worden opgericht. Noblesse oblige. Keizer Karels geboorteplaats was de eerste stad die aan ’s keizers bevel gestalte gaf. Nog hetzelfde jaar 1531 werd de “Armen Caemer van Ghendt” boven de doopvont gehouden. Onder het gezag van en door Keizer Karel ontstond in 1535 de Armen Camere, de Armenkamer die de belangen en initiatieven van de verschillende godshuizen verenigde.

Een paar gebouwen gelegen op de hoek van de Pisstege (Stadhuisstege) en de Corte Nuwelstege (Poeljemarkt) werden ter beschikking gesteld van de nieuwbakken instelling, wier bestuur aanvankelijk was samengesteld uit 11 aanbevelingswaardige burgers. Deze besturende burgers, ook gekend als regenten, voogden of gouverneurs, stelden een reglement op en lieten een stempel snijden waarmee ze zowel de alledaagse als officiële documenten konden waarmerken. Aldus werden al de door de Caemer uitgereikte broodkaarten van deze stempel voorzien. Een stempel die meteen aan de oprichting van het menslievend werk herinnert: de dooreen gevlochten hoofdletters A, C en G, omlijst door de verklaring “Caesare Instituent Anno 1531” en de veelbetekende verheldering “Beati Miseri-cordes”.

Had de Caemer tot taak de heersende armoe te lenigen door het uitdelen van voedsel, brandstof, kleren en uitzonderlijk klinkende munt, tegelijkertijd was er de beteugeling (en bestraffmg) van de door de armoe uitgelokte bedelarij. De aan de bedelarij verwante landloperij, hoofdzakelijk mannen, werd zowel door het stedelijk als het grafelijk gerecht bestraft met kastijding en een paar jaar verbanning, eventueel uit de stad of uit het graafschap. De vrouwen en de kinderen hadden zogezegd het monopolie van het schooien. Het waren deze bedelaressen waarmee de Caemer geconfronteerd werd. Bemerken we dat de door de ‘Heren voogden” gevelde vonnissen er geen waren om ermee te gekscheren. Kennismaking met de zweep? Waarom niet. Opsluiting? Voorzeker. In oorkonden wordt gewag gemaakt van bestraffing met een verblijf in donkere putten.Maw kerkers die van deuren voorzien waren. Bijna even groot (5,1 m x 3 men 5,1 m x 3,30 m) werden de kerkers verlucht door middel van een kleine opening die uitgaf in een bijna even donkere gang. Het was Alfons van Werveke die hierover melding maakt.

De Armenkamer die sedert de Franse overheersing “Bureel van Weldadigheid” geworden was, werd eind 1902 overgebracht naar een meer geschikt gebouw gelegen aan Onderbergen.Tot op die gedenkwaardige datum vermocht geen enkele buitenstaander een oogslag te werpen in die gewezen Caemerse gevangenissen. Gewezen aangezien ze op dat ogenblik allang buiten dienst gesteld waren, mogelijk op bevel van keizer Jozef II, meer waarschijnlijk door de Republiek in 1796.

In 1532 had de stad de “Langhe Hegghe” aangekocht met het oog op de verdere voltooiing van het op dat moment in aanbouw zijnde Schepenhuis van de Keure. Die Langhe Hegghe was gelegen aan de Hoogpoort, beschikte over een grote achteruit en heel waarschijnlijk over een poortje dat in de Pisstege uitgaf.

De Staten van Vlaanderen en het bestuurscollege van het graafschap, die financieel tussenbeide gekomen waren voor het bouwen van de kelder, schaften zich meteen al de gebouwen aan die de oostzijde van de Pisstege vormden. Natuurlijk behalve die welke betrokken waren door de Caemer. Van 1682 tot 1728 verrezen dan met horten en stoten de lokalen waarin de Staten hun verschillende diensten onderbrachten. Voor hun vergaderingen stond de stad het tussen 1560-1563 gebouwde zaaltje af. Zo beschikten de Staten nu vrijelijk over genoemd zaaltje, aanvankelijk als Ledenkamer beschreven (naar de leden van de Staten, zijnde de geestelijkheid, de goede steden Gent, Brugge en leper en het Brugse Vrije), tegenwoordig bekend als Collegezaal (voorheen Commissiezaal). Het gebruik van de kelder bleef een voorrecht aan de Schepenen verleend. In feite was de bestemming van deze kelder bij aanvang (1560) reeds bekend vóór men hem ging construeren nl. een pijnkelder en 2 kerkers.

Als enig “meubel” bezat elk der 2 kerkers een in één van de hoeken gemetseld “gemak” dat, volgens Van Werveke, voorzien was van een dik, ijzeren rooster. De aanwezigheid van die “gemakken” doet vragen rijzen. Waartoe kunnen in godsnaam die roosters wel gediend hebben ? En aangezien die beslist ongemakkelijke “gemakken” het dienden te stellen zonder onderaardse afvoer zal men uit pure noodzaak verplicht geweest zijn het stenen “gemak” te ruimen. Zolang de kerkers door middel van bovengenoemde getraliede openingen in verbinding stonden met de halfduistere gang kon men nog van “verluchting” spreken.

In 1602 werden 4 jongens en 1 meisje uit de stad verbannen na vooraf verschillende dagen in de kerkers doorgebracht te hebben. In 1606 was een 13-jarige knaap in het Groot Begijnhof gaan bedelen. Ook hem kostte dat avontuurtje een verplicht verblijf naast de pijnkelder. Een beslist langer verblijf zal hetzelfde jaar een schooieres gekend hebben die niet alleen wegens bedelarij maar alsook omwille het te vinden leggen van haar 4 rnaaanden oude baby. Occasioneel stopte men ook andere dan bedelaars in de Caemerse gevangenissen zoals in 1638, toen een aantal Ierse krijgsgevangenen, voor wie de Schepenen van de Keure waarschijnlijk in het Sausselet geen plaats gevonden hadden, er hun intrede mochten in doen. Iemand die één van de kelders van het Stadhuis bewoonde gelastte zich met het uitreiken van eten en drinken (lees water en brood) aan de gevangenen.

Mocht het gebeuren dat u verontwaardigd bent over de onmenselijke behandeling waarvan die kinderen en die jonge vrouwen het voorwerp waren, vergeet a.u.b. niet dat een in het geheel niet bedelende of landlopende jeugd er niet beter aan toe was. Zoals zij (jongens) die een tehuis gevonden hadden in de armenschool (knechtjesschool of kuldersschool), gelegen op de plaats waar de Nationale Bank (Bisdom Reep) was opgetrokken. Ook deze weldadigheidsinrichting had men voorzien van vochtige en niet verluchte hokken waarin (vermeend) ondeugende kuldertjes gedurende weken, soms maanden lang opgesloten werden. Het enige meubilair bestond uit halfrotte bussels stro. Hokken die niet zelden opgezocht werden door ratten (Schelde!) en broeinesten van allerlei ongedierte waren. En zeggen dat de kuldersschool, inmiddels het wezentehuis, meer dan bedenkelijke praktijken in stand hield tot vele jaren na Napoleons nederlaag! Het viel niet te rijmen dat betreffende de “deugdzame heren voogden”, van zowel het knechtjeshuis als van de Armen Caemer, de beoefening van weldadigheid en barmhartigheid zo in strijd was met de onmenselijke behandeling van de weerloze kinderen.

Gentcollectebus1643uitroeyngderbedelaryGT1995
collectebus 1643
GT1995

Zo zijn er 17-eeuwse collectebussen teruggevonden bestaande uit hout of ijzer voor geldelijke inzameling ten bate van de armen. Deze acties stonden onder het beheer van een magistraat.

Gentcollectebus1647SchepenheusstraetkenGT1995
collectebus 1647
GT1995

Op de collectebussen stond het nut vermeld waarvoor zij gebruikt werden als “uitroeyng der bedelary” of refererend naar de plaats waar de collecte werd gehouden als “Busse van Ghebueren van Saysteghe gheseyt Schepenheusstraetken”.

Het Franse Régime zal echter in 1796 een verandering teweegbrengen in het beheer van de verschillende instellingen. In plaats van de Armenkamer beheerde de stad nu 2 burgerlijke instellingen nl.

  • de Commissie van Burgerlijke Godshuizen : algemeen beheer van godshuizen en personen, kinderen zoals wezen, verlaten kinderen, gebrekkigen, zieken, bejaarden, vondelingen, etc. die er niet terecht konden.
  • het Bureel van Weldadigheid die vooral armen ondersteunde.

Leken (niet-geestelijken) namen de verantwoordelijkheden over van de clerus. De nieuwe instellingen beschikten hierbij over religieuze eigendommen als godshuizen, kerken en kloosters. Het beheer van de godshuizen kwam al snel terug in handen van de kloostergemeenschappen in tegenstelling tot het goederenbeleid waar de geestelijken of clerus geen inmenging had.

13 november 1797. Oprichting door de Fransen van de “Bureaux de Bienfaisance”. Het doel was hulp en onderstand aan oude lieden en wezen te verlenen, voor zover ze niet in gestichten waren geplaatst. Het was hier gekend als “Bureel van Weldadigheid”, ook “Bureel van Liefdadigheid”.

Samenstelling van het eerste bureau:

Voorzitter: Oudaert

Leden: Van Overwaele en Metdepenningen

Secretaris: Buyck en Huyttens.

De burelen waren in 1908 gevestigd in de St-Martensstraat. Burgemeester Braun was van rechtswege voorzitter. De Stad was onderverdeeld in 7 wijken met telkens “Armenmeesters” en 1 of 2 geneesheren. In 1908 waren er 162 armenmeesters waaronder 5 vrouwen, 10.174 personen genoten steun. Versmolt in 1925 met de Burgerlijke Godshuizen tot de commissie van Openbare Onderstand. Problemen op bestuurlijk en organisatorisch vlak waren in 1925 aanleiding tot de invoering van de Wet op de Commissies van Openbare Onderstand (COO). Dit bracht echter geen soelaas en gedurende tientallen jaren kende de COO een gebrekkige werking. Met als gevolg de oprichting op 1 april 1977 van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn.

Het OCMW heeft als taak het recht van elke burger te eerbiedigen met betrekking op gezondheidszorg, ziekte, huisvesting en financiële voorziening. Het recht als het ware op een menswaardig bestaan.

———-

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 1977 – Vol6 N°3

Ghendtsche Tydinghen 2010 – Vol39 N°2

http://www.inventaris.onroerenderfgoed.be

http://www.deboublomme.be

http://www.huisvanalijn.be


Alfons van Werveke. De Donkere Putten van de Armenkamer in “Volksbelang”, 20-2-1903. J. E. Neve, Gand sous la Domination française, Gand, 1927, blz. 242, “aeux prisons destinées à recevoir ceux qui s’ obstinaient à trouver dans une mendicité injustifiée leurs moyens d’existence”.