’t Rolleken

In ’t rolleke steken, eertijds bekend als verblijfplaats voor nachtridders en studenten die het iets te bont hadden gemaakt.

Capture d’écran (1163)

De geschiedenis van ’t Rolleken heeft zijn roots in het gebouw van kunst- en antiekveiling St.-John gelegen “Bij St.-Jacobs”. In deze gewezen kerk alwaar de straat Nieuwpoort aanvang neemt was het in 1191 opgerichte St.-Janshospitaal en Gasthuis, ook gekend als St.-Jan in d’Olie of Huis van St.-Jan ten Dullen, gevestigd. Volgens Sanderus het eerste hospitaal Gent rijk.

In 1835 stichtte Kanunnik Triest een vierde congregatie (kloostergemeenschap) nl. de Zusters Kindsheid Jesu. Als directeur van het bureau der vondelingen en verlaten kinderen constateerde hij onvoldoende gezinnen die bereid waren kinderen op te nemen in hun familie voor zorg en opvoeding. In het vroegere “dolhuis” Sint-Jan Ten Dullen is toen, onder leiding van Eerste Overste zuster Joanna-Catherina Van Uytfanghe en Bendedictus De Decker van Zele, op 15 oktober 1835 gestart met een zorgcentrum dat onder het volk reeds vlug ’t Rolleke werd genoemd.

Vondeling: gevonden kind. Kind dat door (één van) de ouders ergens wordt neergelegd in de hoop dat het door iemand wordt opgenomen en wordt grootgebracht (van Dale). Wie legde zijn kind te vondeling? Slachtoffers van al dan niet chronische verpaupering, honger, ziekte en te grote kinderlast; bedrogen meisjes; prostituees of vrouwen die een losbandig leven leidden.

Het was voornamelijk de aanhechting bij Frankrijk wat maakte dat ter bestrijding van het te vinden leggen van boorlingen de wet van 27 van Frimaire an V (17 dec 1796) een inrichting voor opvang van ongewenste baby’s verplicht maakte. Napoleon verordende dat iedere grote gemeente in België, 8 in totaal, over een rolle (un tour) moest beschikken. Sedert 1810 werd kindermoord altijd met de dood bestraft. Deze wet zou in 1867 aangepast worden.

HET GENTSE ROLLEKEN

Ter info: Rome is de eerste stad geweest voor het reglementeren van het te vinden leggen van boorlingen waarbij het systeem van de rol is toegepast.

Het Gentse Rolleken werd in 1820, samen met dat van Antwerpen, Bergen en Leuven, geopend. Het bevond zich in het pand nummer 11 met de korfboogpoort op de Oude Schaapmarkt, de vroegere Sint-Jansdreef, waar de achterin liggende gebouwen lagen van het Godshuis van Sint-Jan-ten Dullen alias St.-Jan in d’Olie (sinds 1866 protestantse St.-John’s Church) tegenover de Sint-Jacobskerk.

De rol, schuif, sluis of kleppe was een trommel die aan de ene kant gesloten en aan de andere kant open was. In de buitenmuur bevond zich een rechthoekige opening waar door middel van een centrale as een houten cilinder naar buiten kon gedraaid worden.  De vondeling werd in de rolle gelegd, die dan met een halve slag werd gedraaid zodat het kind, nadat de moeder de bel had geluid en was weggelopen, aan de binnenkant werd opgemerkt om toevertrouwd te worden  aan de Zusters van de Orde der Kindsheid van Jezus. Op die manier wilde men vermijden dat vondelingen op verlaten plaatsen stierven.

Te Gent was er een eerste melding van een vondelinge begin 15e eeuw.  In een bron staat beschreven: “aen eenen aermen wive” een tegemoetkoming van 5 schellingen te betalen omdat “sy eenen vondelinghe” ter verpleging had aangenomen. Maar het te vinden leggen van pasgeboren kinderen is van alle tijde. Bij voorkeur op kerkdrempels, in kerkportalen, op kerkhoven, aan het stadhuis of op andere openbare plaatsen. Doch door kou of honger kon men een boorling wel eens levensloos aantreffen vooraleer te worden opgemerkt om verzorgd en opgevoed te worden.

Omdat er in West-Vlaanderen geen schuif bestond en omdat de Gentse rol langer geopend is gebleven dan in andere steden, kwam men zelfs uit Noord-Frankrijk en Zeeuws-Vlaanderen naar Gent om kinderen te vondeling te leggen … en de Gentse stadskas moest de kosten dragen.

De moeder dacht dat haar kind snel zou worden gevonden en bij voorkeur liefdevol zou worden gevoed, verzorgd en opgevoed, waar zij op dat moment niet toe in staat was. Helaas was dat een grote misrekening want een kind verstoten betekende juist zijn kans om vroeg te sterven vergroten. Gewoonlijk was het in de middeleeuwen het Gasthuis en later de Armenkamer van de stad die zich over de kinderen ontfermde. De mama of ouders die het zich niet konden permitteren een kind op te voeden scheurde een speelkaart in twee en voegden een deel bij de baby in de hoop later, wanneer de middelen voorhanden waren, hun kind opnieuw in de armen te sluiten door het passend ontbrekende deel van de kaart aan de zusters te overhandigen in ruil voor hun kind.

Maar Napoleon zorgde er wel voor dat deze vondelingen, als het schuifjongens waren, op hun 12de jaar ter beschikking werden gesteld van de nationale vloot en als het schuifmeisjes waren, hun werd aangeleerd om gewonden te verzorgen. “Les enfants de la patrie” konden zo op termijn nog goede diensten bewijzen en bovendien beschikte Napoleon zo over “goedkope” mankrachten voor zijn veldtochten.

In de 19e eeuw werden in Gent 7.181 kinderen te vondeling gelegd. Ongeveer 4.000 van die kinderen werden in de rol gevonden. Ook in de 19e eeuw waren er in Oost-Vlaanderen nog zo’n 200 gevallen van kindermoord (Hof van Assisen). De meeste slachtoffers waren pas geboren en overwegend van ongehuwde moeders, dienstmeiden of werkzaam in de textielsector. Het verstoten van kinderen is in de Middeleeuwen nooit zo massaal geweest als in de Nieuwe Tijden. Bovendien waren het vooral vrouwelijke baby’s die er het slachtoffer van werden. De jongens waren dus al van bij de geboorte lichtelijk in het voordeel.

Zowel wegens morele (ook in de literatuur) als financiële bezwaren werd de Gentse rol in 1863 afgeschaft, nadat dat in andere steden reeds eerder was gebeurd nl. Brussel in 1857, Leuven 1859 en Antwerpen 1860. Moeders en kinderen kregen voortaan een vorm van bijstand.

Men gaf de vondelingen namen die, om verwarring met of mogelijke verwijzingen naar bestaande families te vermijden, verwezen naar de vindplaats, het tijdstip van de vondst, een vertedering voor het kindje, naar een of andere bijzonderheid of een merkwaardig herkenningsteken, naar al dan niet exotische aardrijks-kundige namen of actualiteit. De namen van de “rollekinderen” waren vaak nog merkwaardiger en totaal fantaisistisch, al werd volgens de opeenvolging van het vinden de volgorde van de letters van het alfabet gevolgd. Enkele merkwaardige namen in het begin van de 19e eeuw:

Ambrosius DEN EERSTEN Gevonden op 20 februari 1820. De eerste vondeling die te Gent om 19 u in de rolle van het Vondelingenhuis werd gelegd. Hij leek twee dagen oud. In zijn bunsel werd bovendien een driehoekig stuk karton gevonden waarop stond dat men hoopte het kind te komen terughalen zodra men geld zou hebben … en dat het grote honger had.

Eugénie AMERIQUE Gevonden op 27 juni 1803. Toen een luitenant van de 54e brigade om 22 u door de Eglantierstraat passeerde, hoorde hij geschrei en vond een kind op de stoep van de herberg “Les Etats d’ Amérique”.

Séraphine ANDOUZE Gevonden op 4 januari 1804 (4 nivöse de l’an douze de la République). Een kind van het vrouwelijk geslacht, pas geboren, om 21 u gevonden op de stoep van een huis in het Huidevetterken. Séraphine overleed op 19 december 1804.

Félix BASSEPORTE Gevonden op 5 september 1808. Het kind van twee dagen oud lag op de stoep van de woning Jean Depaepe, 70 jaar, handelaar, wonende in de Onderstraat (rue Basse). Félix verbleef bij François Van Geele in de Onderstraat, in de kelder van Madame Nobele, à 87 Fr. per jaar (wat nog geen 25 centiemen per dag betekende).

Augustin CONFESSIONAL Gevonden op 12 december 1804. Toen Marie Brendenmeersch, kantwerkster, wonende Groot Meerhem, ’s morgens om 6 u naar de eerste mis ging in de Sint-Stefanuskerk, heeft ze in een biechtstoel (=confessional) een kind zien liggen. Ze heeft het meegenomen en bij mevrouw Jeanne Hanssen in Groot Meerhem gebracht. Augustin overleed op 22 december 1807.

Augustin CRIST Gevonden op 11 april1809. Om 20 u’s avonds gevonden op de stoep van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen op de Linnenmarkt. Het kind had een papiertje bij zich waarop stond: “Dese jongen is gedoopt soo voor de wet als in de kerke, synen naem is Augustinus J osephus Criest”. Augustin overleed op 24 juni 1810.

Jeanne Ghislaine CROMSTEGE Gevonden op 16 oktober 1809. Een 47-jarige onderwijzer vond het pas geboren kind in het portaal van de kroeg of nachtclub “Le Roi d’Espagne” in de Cromsteeg. Het had een papiertje bij zich waarop stond: “Het is gedoopt”. De Cromsteeg, de huidige rechtgetrokken Sint-Niklaasstraat, was in de 19e eeuw een beruchte hoerenstraat.

Benoit DE BRUYLOF Gevonden op 11 juli 1808. Marie Josephe Char1otte de Villers, 33 jaar, heeft het kind gevonden in het portaal van haar kroeg “Het Bruylof’ in de Node-naysteeg. Ook dat steegje, net zoals alle steegjes van de Veldstraat, had tot aan de Eerste Wereldoorlog een kwalijke reputatie. Voor Benoit werd onderhouds-geld betaald en werden kleren gegeven tot in 1817. Hij overleed te Wetteren bij Lieven Pottier.

lsidoor ENGELENSCHILT Gevonden op 18 december 1817. Lag om 20 u ’s avonds in het portaal van de herberg “Les Armes d’ Angleterre”. Isidoor woonde later in de Netstraat, hij was twee keer gehuwd, hovenier van beroep en overleed te Gent op 28 april 1891.

Marie Françoise GLAÇON Gevonden op 27 december 1808. Pas geboren kind gevonden op het pad naar het huis van Pierre Hermans in de Waegenaerstraat. Waarschijnlijk zag het kind er door de kou als een ijspegel of ijsblokje uit.

Comelis HOEPEL en Albertus RAECKE Gevonden op 16 oktober 1820. Beide kinderen, pas geboren, lagen op 20 u ’s avonds samen in de Rolle.

Pieter HOOGSTRAETE Gevonden op 22 januari 1820. Het kind dat 6 dagen oud leek te zijn, lag ’s avonds om 20.30 u “op de zulle van het huis van mijnheer De Moerioase staande op de Hoogstraete”. Kinderen, genoemd naar de straat waarin ze werden gevonden, komen heel vaak voor.

Auguste LANTERNE Gevonden op 17 mei 1814. Catherine De Kempeneere, 34 jaar, echtgenote van Jan Verbeke, herbergier van “A la Lanterne Verte” in de Cataloniëstraat vond het kind op 22 u in het portaal van haar woning.

Napoléon L’INTREPIDE Gevonden op 9 april 1808. Door Jean Baptiste Ranson, conciërge, om 20.30 u gevonden op de stoep van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen op de Linnenmarkt. Het kind had een papiertje bij zich waarop stond: “Dese kend heft syn hylligen doopt ontfangen”. De vinder of één van de getuigen bij de aangifte moet een grote bewondering hebben gehad voor Napoleon de Onverschrokkene. Napoléon overleed op 8 juni 1808 bij zijn voedster in de Ukstraat.

Geneviève L’OBSCURITÉ Gevonden op 21 oktober 1816. Jacques Morel, 42 jaar, schoenmaker, wonen-de in de Donkerstraat (rue de l’Obscurité) heeft het kind gevonden om 6 u ’s morgens op de stoep van een woning in dezelfde straat… Marie Caroline MEIRRET Gevonden op 4 september 1808. Pierre Jean Hertrickx, 41 jaar, muzikant, wonende in de Meire, heeft het kind gevonden op de trappen van het huis nr. 329 in de Meire. Marie Carotine verbleef te Wetteren bij André Braekman à 87f Fr per jaar.

Edouard TOUSSAINT Gevonden op I november 1807. Gevonden om 19 u ’s avonds door de con-ciërge op de stoep van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. “Sur l’ enfant la moitié d’un image en parchemin coupé avec une pointe dans Ie milieu representant Ie buste de la Vierge et de l’Enfant Jesus dans ses bras, un cordonnet blanc se trouve passé dans l’un des coins de l’image, Ie deux bouts noués ensembles comme pour la suspendre, sur Ie revers de l’image se trouve écrit se qui suit: “Dit kind is gedoop Edouard versoeke d’heeren van d’hospicie hand aen te slaen, Gent den Eersten November 1800 seven.” Edouard overleed op 20 maart 1815

Léon VAN DEN AEP Gevonden op 13 april 1809. Het kind leek 8 dagen oud en lag in het portaal van café “Le Singe d’Or” in Nieuwland. Léon overleed op 13 mei 1809.

Séraphine VERKELDEREN Gevonden op 27 december 1804. Séraphine D’Hont, 19 jaar, dienster, wonende in de Garensteeg, heeft het kind, dat 3 dagen oud leek, gevonden bij de ingang van de kelder waarin ze woonde.

Victor Napoléon WAGRAM Gevonden op 23 juli 1809. Gevonden om 21 u op de stoep van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. Het kind leek 8 dagen oud. Inspiratie voor de naam: op 5-6 juli had Napoleon de Oostenrijkers verslagen te Wagram.

Jean Joseph WITTESULLE Gevonden 22 oktober 1806. Philippine Van de Velde, SI jaar, wonende op de Voormuide vertelde dat er aan de deur werd gebeld … en toen ze ging opendoen lag er op de stoep een kindje. Het had een rood, blauw en wit geruite zakdoek onder zijn hoofdje en op een hoek was de letter T genaaid met witte draad.

Ook Victoire Boule de Neige (1806) en Fortunatis Overvloed (1836) waren mooie vondsten. Andere namen daarentegen zoals Dronckaert, Hazemont, Lui wijf, Worm of Verdacht waren ronduit kleinerend, denigrerend of beledigend voor het kind.

’t Rolleke was eveneens een tijdelijke slaap- en opvangplaats voor dronkaards en ordeverstoorders binnen de oude stadsgevangenis de “Mammelokker” aan het Belfort. Op 13 februari 1902 verhuisde deze “opvang” naar de oude lokalen van het vondelingengesticht. Tot in 1978 deed het pand nog dienst als Stedelijk Huis van Bewaring of Rolleken (stedelijke gevangenis) en werden er mensen opgesloten bij politiemaatregel of wegens landloperij, evenals behoeftigen of indigenten die om nachtverblijf verzochten. In 1950 brachten in totaal 1.971 gedetineerden er de nacht door, in 1960 waren dat er 1.634. En niet te vergeten: oudere Gentenaars beweerden steevast dat niemand een echte Gentenaar kon worden genoemd als hij niet minstens één nacht in het Rolleken had doorgebracht. Op 6 juni 1978 sloot deze instelling de deuren.

DE UITBESTEDING

Het onderhoud van de vondelingen kwam voor de helft ten laste van de gemeente en voor de andere helft ten laste van de provincie. Vondelingen werden bij een voedster geplaatst. Een deel van die kinderen in Gent zelf, het overgrote deel op het platteland, meestal bij arbeiders of kleine boeren, kroostrijke gezinnen, mensen die nood hadden aan een aanvullend inkomen. Zij verdienden met de opvoeding van de zuigeling van het Vondelingenhuis ongeveer een half dagloon.

De vergoedingen die de voedsters per trimester ontvingen waren niet wettelijk vastgelegd en konden grote verschillen vertonen naargelang de gemeente en de periode. De vergoeding verminderde bovendien naarmate het kind ouder werd, omdat men van mening was dat vanaf een bepaalde leeftijd het kind kon werken en bijgevolg iets verdienen.

In het begin van de 19e eeuw werden na hun twaalfde jaar geen uitkeringen meer verstrekt: later werd die leeftijd opgetrokken tot16, 18 en zelfs 20 jaar. In 1818 betaalde de stad aan zo’n arbeidersgezin voor een zuigeling 9 florin 78 cent (omgerekend ongeveer 1.900 BEF in 2001); in 1842 was dat 19,48 BEF (0.5€) per trimester.

VONDELINGE SOPHIA STOVE (1844-1870)

Grasduinend in de klappers op de registers van de burgerlijke stand van Gent kijkt de aandachtige lezer wel even op als hij bij de geboorten ene Sophia Stove ziet staan. Hoe komt iemand aan een naam die in verre tijden badhuis en in meer recente kachel betekent? De geboorteakte zelf zorgde al voor enige opheldering. Politieagent Jan Baptist Deshayes vond om 10 uur in de avond van de 12e mei 1846 in de stofstraet tegen den muer geplaets (sic) een kind van het vrouwelijk geslacht schijnende omtrent twee jaeren oud te zijn. Hij bracht haar naar het politiebureau waar de commissaris van de tweede wijk onmiddellijk een proces-verbaal opstelde dat ons een nauwkeurige beschrijving geeft van haar “uitzet” nl. een katoenen kleed, blauwen grond met een kleyn wit bolleken, een lijfrock van cottonette met witte en roode strepen (d.i. een lang onderkleed in een bepaalde katoenen stof die in het Gents streepkensgoed genoemd wordt.), eenen zwarten doek met boord, eenen cottonetten voorschoot, eene zwarte zijden muts met kant, een paer blauwe sayette koussen en een paar schoenen (sajet is getwijnd wollen breigaren). Het kind werd ten register ingeschreven onder de naam en voornaam van SOPHlA STOVE en versonden naer de commissie der civiele hospitien … Bestond er een pathologische kronkel in ’s politiecommissaris’ hersenen, die er voor zorgde dat hij een vondeling uit de stofstraat stove is gaan noemen?

Heeft hij met die klankverschuiving het arme wicht in het ootje willen nemen? Of is de stofstraat alleen maar een verschrijving voor stoofstraat? Geen van al die veronderstellingen is de juiste. Op de plattegrond van Gent van 1841 van A.J. Saurel vinden we een stofstraat die Onderbergen met de Recolettenlei verbindt. Op de Plan routier de Gand van 1799-1800 van L. De Vreese vinden we twee stofstraten: één tussen Onderbergen en de Recolettenlei (toen Aude Ajuyn-leye) en een straatje zonder einde in de Zilverstraat. De Vreese noemt ze ook allebei Rue poudreuse. En op de plattegrond van Gent van 1796 van G. Goethals vinden we dezelfde twee stofstraten. Het straatje zonder einde in de Zilverstraat is ook wel te zien op de plattegrond van Saurel maar moet het zonder naamaanduiding stellen.

Er waren dus twee stofstraten in het “vondelingenjaar” 1846. Maar aangezien alleen de eerste (tussen Onderbergen en de Recolettenlei) in de tweede wijk ligt en politieagent Deshayes zeer vermoedelijk en de commissaris met zekerheid in die wijk opereerden ligt het voor de hand die straat als vindplaats te weerhouden. Nog meer zekerheid geeft ons de “Nouvelles Dénominations en Français et en flamand des Rues de Gand” door maire Vanderhaeghen opgesteld en door de prefect van het Scheldedepartement op 26 januari 1813 goedgekeurd. Die lijst was nog altijd geldig in 1846 en bleef het trouwens tot na de Eerste Wereldoorlog op enkele kleine wijzigingen na. We vinden daarop:

Rue de la Poussière = stofstraat. In de West-Wijck, ci-devant section de la Fraternité & deuxième section.

Rue du Poêle = stovestraat, in de Middel-Wijck (tweede deel) section de la Liberté & première section. Ten overvloede staat er nog bij stofstraetje dans la rue d’argent.

Een verschrijving is het dus niet. Het arm dutske moet goed en wel in de stofstraat of “rue de la poussière” gevonden zijn. Maar waarom dan Sophia Stove en niet stof of iets dat daarop leek zoals Stoffels bijvoorbeeld? De ”Nota’s straatnamen” in het fonds Van Werveke (Stadsarchief Gent) brengen de oplossing:

In 1391: … up de Leye bachten freren … de stoofsteghe (Renteboek Armen Sint-Niklaaskerk, f” 19vo)

In 1482-83: … huus int straetkin tusschen onderberghen ende de Leyen hier te voeren eene mannestove gheweesen die men heet dmaenkin. (Register staten van goed f” 131 )

In l511-12: … huus … up de Leye achter tclooster van de freremineuren … houchuus sijnde vander straete beweghend tonderberghenwaerts … Een huus … wijlen eene vrauwestove ghesijn ghenaemt ·de Craye staende neffens den voornomden houchuuse ten Coupgate waert. (Wezenboek. f” 21)

In 1571-72: … twee huusen … int stoofstraetkin ende onderberghen daerof tprincipael huus ghenoemt was de Craeye… · (Jaarregister f”167)

In 1607-08: … huus .. .int stoofstraetkin onderberghen. (Acten en Contracten, Gedele, f” 99vo) De eerste stofstraat die Van Werveke genoteerd heeft dateert van 1687: .. .int stofst onderberghen. (Betoogboek overlijdens 1678-1703, 11 f” 65)

En in 1796 schreef Goethals stofstraat op zijn plattegrond en in 1799 deed De Vreese hetzelfde op de zijne.

In 1813 tenslotte weerhield maire Vanderhaeghen stofstraat als officiële straatnaam. Maar blijkbaar is in het collectief geheugen, dat zoals bekend olifanttrekjes vertoont, de stoof toch blijven hangen waardoor de commissaris de vondelinge Stove genoemd heeft.

Stove en niet Stoof omdat die laatste alleen in samenstellingen gebruikt wordt, zoals stoofbuize, stoofbustel en druug stoofhijt (hout), waarmee gevent werd in de tijd dat er nog kachels bestonden die met hout aangemaakt werden. En met de gecreëerde naam Sophia Stove is het meisje uit de stofstraat dan haar nieuw leven begonnen. In het Sint-Janshospitaal ingericht voor vondelingen en verlaten kinderen, gelegen in de Sint-Jansdreve. Het gebouw met de letter A op de plattegrond van Saurel. Voor de Gentenaars was dit de rolle of het rolleke, toen uiteraard nog niet synoniem van stadsgevangenis waarvoor tot in 1901 de Mammelokker diende. De rol wordt beschreven als een cylindervormige kast draaiend rond een verticale as. Er was een open kant aan waardoor men het kind in de kast kon leggen en met een halve draai naar de binnenkant van het gebouw keren. In de “vindingsakten” staat steevast… gevonden in de rolle hangende aan het vondelingshuis. Van 1820 tot aan zijn afschaffing in 1863 is die rol voor de meeste vondelingen de ingangspoort van hun nieuw leven geweest.

Niet voor “Stoveke” die langs de grote poort naar binnen gegaan is. Wat brengt een ouder of een ouderpaar ertoe het kind dat zij twee jaar lang verzorgd en gekoesterd hebben achter te laten? Alleen een extreme familiale of sociaal-economische noodsituatie lijkt dat te kunnen verklaren. Die laatste bestond ongetwijfeld in 1846 en ze had twee luiken. Enerzijds was er de crisis in de textielindustrie waardoor in dat jaar het aantal spinsters en wevers in Oost-en West-Vlaanderen maar 60% meer was van wat het zes jaar eerder, in 1840, geweest was. Anderzijds was er de voedselschaarste door de misoogst van de aardappelen het jaar voordien. Aangetast door een schimmelziekte in juli 1845 viel die oogst van 325 kgr. per inwoner op 27,5 kgr. Over 365 dagen uitgesmeerd betekende dit 75 gram aardappel per inwoner en per dag waar het normaal ca. 900 gram was. Mei 1846 was dus de kritieke overgangstijd tussen een karige, opgebruikte oude oogst en de nog niet beschikbare nieuwe. Het probleem van de voedselvoorziening werd nog verergerd doordat schaars-te en prijsstijging altijd hand in hand gaan. Het sterftecijfer loog er dan ook niet om. In het normale jaar 1844 waren er in Oost-Vlaanderen 18.032 sterfgevallen en in 1846 waren dat er 23.369 of bijna 30% meer. Van de typhusepidemie van het jaar nadien was er toen nog geen sprake.

Stoveke kwam dus terecht in het Vondelingenhuis dat samen met het Hospitaal voor Zieke Kinderen in het voormalige Sint-Janshospitaal ingericht was en administratief onder de Commissie der Burgerlijke Godshuizen ressorteerde. Voor de verzorging en opvang zorgden in beide inrichtingen de Zusters van de H. Kindsheid Jesu. Zij werd daar afgeleverd, niet daags nadat zij gevonden was-zoals te verwach-ten -maar op 26 mei d.i. veertien dagen later Heeft de politiecommissaris gedacht dat het om een verloren gelopen kind ging dat door de ouders wel zou opgeëist worden? En heeft hij het in afwachting daarvan ergens ondergebracht totdat bleek dat dit niet het geval kon zijn? Maar wie heeft er zich dan gedurende die tijd over ontfermd? Stoveke werd daar geregistreerd onder nr. 5293. Of er toen al een zaalnummer gegeven werd, zoals het reglement van 10 jaar later voorschreef, is niet zeker. Dat nummer droegen de kindjes rond de hals en was als identificatienummer bedoeld. Voor Stoveke met haar “hoge” leeftijd was dat overigens niet nodig. Zij bleef daar tot de 30e mei en voor die vier dagen betaalde de commissie aan de voedster 2,52 fr.

Aan het vondelingenhuis waren permanent 3 voedsters verbonden die elk twee, zelden drie baby’s zoogden. Wanneer nodig werden er meer in dienst genomen. Zij hadden kost en inwoon en een jaarsalaris van ongeveer 160 fr (4€). De voedster die ten tijde van Stoveke als aangeefster bij de Burgerlijke Stand optrad was de 22-jarige Francisca Nimegeerts. Voor hun werk beschikten de voedsters over drie kamers: een warm- en speelplaats der vondelingen van ca. 4,5×6 m. links van de ingangsdeur gelegen (waar vermoedelijk de rol in uitgaf), een plaats voor de voedsters van ca. 5×7 m. en een keuken, allebei langs het water gelegen.

Stoveke werd uitbesteed in Gent en was daarmee één van de weinigen die in de stad bleef. De meesten, ze waren maar enkele dagen, weken of maanden oud, m.a.w. ze waren nog borstkindjes, kwamen in de nabije en zelfs verre periferie terecht. Als voedsterling belandde zij op 31 mei in het gezin van dagloner Petrus Jozef Coors (25 j.) en Barbarn Rijm (26 j.) die toen in de Abeelstraat nr. 39 woonde en kinderloos waren. Ze hadden twee jaar voordien een meisje van 14 dagen oud verloren en een jaar later (op 3 sept. 1845) was hen een levenloos jongetje geboren. Stoveke was daar nog geen 15 maand toen op 26 augustus 1847, in de Bijloke, haar pleegvader stierf. Mogelijks is hij het slachtoffer geworden van de toen woedende typhusepidemie. Zij bleef bij zijn weduwe in de Bogaerdstraat en verhuisde mee naar de Herodeszak nr. 13 (een verdwenen straatje zonder einde in de toenmalige Zaeymanstraat, nu Dobbel Slot) toen die hertrouwde met Antonius Louis van Theemsche (22 j.) op 26 december 1849. Met de geboorte van Maria joanna van Theemsche, nog geen vijf maand later ( 19 mei 1850) kreeg Stoveke een speelkameraadje. Dat spelen moet met een dikke korrel zout genomen want veel tijd om te spelen zal er niet geweest zijn. Tot 30 sept 1858 kregen haar pleegouders een vergoeding d.w.z. totdat zij ongeveer 14 jaar oud was wat betekende dat de commissie 12 jaar lang voor de vondeling betaald had. Nochtans werden de vergoedingen op 12-jarige leeftijd stopgezet, zoals voorgeschreven. Vermoedelijk werd van dan af een kind in staat geacht door arbeid de gemaakte kosten volledig te kunnen dekken.

Dat die kinderarbeid al zeer vroeg een aanvang nam illustreren de vergoedingen die atbamen met het opgroeien en bijgevolg met het meer en meer productief worden van de vondeling. Die vergoeding bedroeg:

Van 31 mei tot 30 juni 1846, d.i. voor 1 maand (uitzonderlijk): 5.33 fr.

Van 1 juli 1846 tot 30 juni 1850, per kwartaal: 12,17 fr. Stoveke was dan ca. 6 jaar oud.

Van 1 juli 1850 tot 30 juni 1853, per kwartaal: 9,17 fr. Stoveke was dan ca. 9 jaar oud.

Van 1 juli 1853 tot 30 juni 1858, per kwartaal: 5,50 fr. Stoveke was dan ca. 14 jaar oud.

Het laatste kwartaal van 1 juli tot 30 sept. 1858 was de vergoeding iets groter: 6,44 fr.

Had zij misschien arbeidsdagen verzuimd tengevolge ziekte? Telkenjare kwam daar nog in de laatste dagen van mei, rond haar verjaardag als vondeling, kledij bij, in het register ingeschreven als: “Gegeven de kleding zonder beschrijving van de stukken of opgave van de prijs en in februari 1856 daarenboven nog de kleeding van afdank, un trousseau de départ, consistant dans un habillement complet”.

Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mag gesteld dat Stoveke rond 1 juli 1850 in het arbeidscircuit ingeschakeld werd, d.w.z. toen zij ongeveer 6 jaar oud was. Een uitzonderlijk geval was dat niet. In de fabriek Voortman (katoenindustrie) bijvoorbeeld maakte het aantal heel jonge kinderen (vijf tot negen jaar) die er in 1859 werkten 2,20% uit van het aantal arbeiders en de groep tussen vijf en veertien jaar 18,5%. Dat is bijna één op vijf van het aantal arbeiders. De arbeidsdag was voor de kinderen even lang als voor de volwassenen nl. ’s winters van zonsopgang tot 22.00h en ’s zomers van vijf uur of half zes tot 20.00h. Het zou tot 1889 duren vooraleer de wet op de vrouwen-en kinderarbeid daar een kleine verandering in bracht.

De kinderarbeid van Stoveke kan best fabrieksarbeid geweest zijn. Zij wordt immers fabriekswerkster genoemd in haar huwelijksakte. Haar onvermogen diezelfde akte te ondertekenen illustreert ook nog de kinderarbeid. Tijd om naar school te gaan was er niet. Op 1 oktober 1858, met de uitbetaling van de laatste vergoeding, sloot de commissie met: “Dit kind is afgedankt, het dossier Sophia Stove af”. Van de 155 vondelingen van het jaar 1846 waren er ondertussen 75% gestorven. Dit is iets meer dan het jaarlijks gemiddelde in de elf jaren van 1840 tot 1850. Die schrikwekkende kindersterfte was voor de sociaal hervormer Ducpétiaux één van de argumenten voor de afschaffing van de rol: “Ils (les tours) augmentent d’une manière effrayante la mortalité des enfants”.

Hoogstwaarschijnlijk zal het leven van Stoveke 9 jaar lang dat van het Gentse fabrieksproletariaat geweest zijn. Op 24 april 1867 trouwde ze, ca. 23 jaar oud, met Jacobus Franciscus Thiéry. Eveneens een fabriekswerker zoals zij en vermoedelijk met hetzelfde verleden van kinderarbeid want ook hij kon de huwelijksakte niet ondertekenen.

Geboren op 26 juni 1842 was hij het derde kind in het gezin van Frans Napoleon Thiéry en Emeliana Joanna Van Houbroeck. Hij was één van de dertien kinderen die in dit gezin geboren werden en één van de zeven die de volwassen leeftijd bereikten. Dat is een mortaliteit van “slechts” 46% wat bijzonder gunstig afsteekt bij die van de vondelingen. Hij was de achterkleinzoon van Philippe Thiéry en Maria Catharina Josepha Demarcq (of De Marque) die ook de voorouders zijn van Johan Daisne alias Herman Thiéry en van “den board Thiéry”, de legendarishe figuur die iedere Gentenaar gekende heeft die “iets” ouder is dan “drijmaal zeven”. (Johan Thiéry. Rond de beroemde erfeniszaak der familie Thiéry. Gent s.d. (1938))

Zij kregen twee kinderen:

I. Emilia, °Gent 3 juli 1867, †Gent 19 dec. 1869

2. Jacobus, °Gent 11 maart 1869, †Gent 18 juli 1930. Hij huwde te Gent een eerste maal met Sidonie Coene op 12 juli 1890 en een tweede maal met Amelia De Rijcke op 29 december 1926. Uit het eerste huwelijk werd een dochter geboren, Elvire Thiéry (°Gent 14 aug. 1893, †Gent 5 dec. 1959). Zij huwde ook tweemaal, eerst met Karel de Laethauwer op 4 april 1914 en vervolgens met Raymond De Jongh op 10 aug. 1935.

Amper 15 maand heeft Sophia Stove voor haar zoontje kunnen zorgen. Zij stierf op 20 oktober 1870. Haar echtgenoot hertrouwde vijf jaar later te Gent, op 23 februari 1876, met Florentina Leyman, °Kaprijke op 18 mei 1849.

Dit was het levensverhaal over Sophia Stove, een vondelinge van twee jaar oud, gestorven op de leeftijd van zesentwintig jaar. (E. Ossieur)

ELEONORA YNT: DE LAATSTE VONDELINGE IN DE ROLLE

Het allerlaatste kindje dat in de Gentse Rolle werd gelegd, was Eleonora Ynt, die op 5 juni I863 om 22.45 u door de toenmalige voedster, Dorothea Heyse, werd gevonden. Het kindje scheen drie dagen oud te zijn. Eleonora Ynt overleed, amper 14 dagen oud, op I6 juni 1863 om I u in de namiddag in de Sint-Jansdreef.

Op 7 juni werd de schuif dicht gemetseld. Na de afschaffing van de rolle nam het aantal vondelingen sterk af. Enkele redenen: het te vondeling leggen was opnieuw een strafbaar feit geworden, denataliteit, minder morele en sociale druk op ongehuwde moeders, betere sociale voorzieningen en voedsterdiensten. Op het einde van de 19e eeuw kwam er ook een betrouwbaar condoom op de markt.

Algemeen:

Het vondelingengesticht werd in Gent ingericht in 1820 en ondergebracht in de oude gebouwen van Sint-Jan-ten-Dulle. De rol bestond uit een soort tabernakel ingewerkt aan de gevel van een huis. Het toestel draaide rond een vertikale spil, was cylindervormig en open langs de straatkant. Er stond een wijmen mandje in om het verlaten kind in op te vangen. Werd er een wichtje ingelegd, dan rinkelde er binnen in het gesticht een bel. Het toestel werd een halve toer gedraaid en het kindje verliet, voor misschien altijd, zijn moeder. Gewoonlijk vond men in zijn luier, als bewijsstuk, een geschrift of een voorwerp: een prentje, een stuk van een speelkaart, een paternoster, een teerling, enz. Het kind kreeg gewoonlijk de naam van het ingesloten bewijsstuk. Als de moeder later het kind terug wilde moest zij de beschrijving van het voorwerp geven met de datum waarop het achtergelaten werd. De meerderheid der vondelingen waren zieke kinderen. Meer dan 60% stierf vooraleer zij 3 maanden waren en bijna 90% vooraleer zij 2 jaar werden. Op 30 mei 1863 sloot het vondelingengesticht (’t Rolleke) zijn deuren voorgoed.

———————

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 15 novembre 1992 – 21e jaargang nr.6

Ghendtsche Tydinghen 15 september 1995 – 24e jaargang nr.5

Ghendtsche Tydinghen 2002 – Vol 31 N°5