Begijnhof – O.L.V. ter Hoye

Adres : Lange Violettestraat 77-277

Het begijnhof “Onze-Lieve-Vrouw-ter-Hoye” werd gesticht in de eerste helft van de 13de eeuw, ca. 1234, op last van Johanna en Margaretha van Constantinopel, gravinnen van Vlaanderen.  

Het deel van de “Groene Hoye” dat zich uitstrekte tussen de Nederschelde, de stadsversterkingen aan het Klein Scheldeken en de Lange Violettestraat werd door gravin Johanna van Constantinopel geschonken aan de begijnen. Het thans nog steeds bestaande Begijnhof Onze-Lieve-Vrouw ter Hoye of Klein Begijnhof behield ook grotendeels zijn oorspronkelijke grenzen. Enkel de pastorietuin die grensde aan de elleboog in de Lange Violettestraat dichtbij de verdwenen Vijfwindgatenbrug en -poort werd circa 1850 opgeëist voor de oprichting van de rijschool voor de ruiterij van de krijgsbezetting.

Het was een volwaardige gemeenschap, een soort van ministad. Er was een sterke organisatie op bestuurlijk vlak, zowel intern als in verhouding met hogere instanties.

Dit “Gents Klein Begijnhof” is gelegen aan de Lange Violettestraat. Oorspronkelijk lag het buiten de stadswallen waar de naam”Ter Hooie”, in de velden, nog naar verwijst. Door de bouw van een tweede omwalling in 1325 kwam het begijnhof binnen de stad te liggen. Het begijnhof is ommuurd en het grootste deel van het leven van de begijnen speelde zich binnen die veilige muren af.

O.-L.-Vrouw ter Hoye is een typisch stadsbegijnhof. De kerk en de weide (vroeger het kerkhof) liggen centraal. Daaromheen staan zo’n negentig huizen en zeven conventen. Tussen 1600 en 1700 werd het begijnhof volledig herbouwd. De houten huizen werden vervangen door stenen panden. Tussen 1860 en 1880 werden enkele huizen en conventen geheel of gedeeltelijk vernieuwd. Bij de Franse Bezetting werd het begijnhof ter Hoye met al de onroerende goederen eigendom van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen van de stad Gent.

Hoeveel begijnen er precies waren, is niet zomaar duidelijk. Een aantal cijfers door de eeuwen heen – rond 1300 waren er ca. 200 begijnen, in 1661 bijna 400 en in 1724 meer dan 350.

Economisch waren de begijnen hoofdzakelijk in de textielsector actief. Verscheidene begijnen en de infirmerie bezaten uitgestrekte gronden die verpacht werden. Binnen de muren van het begijnhof was er een boerderij, een brouwerij en meerdere begijnenhuisjes aan te treffen. Die huisjes werden met regelmaat gekocht en verkocht. Het religieuze leven stond centraal. 

Over de oorsprong en de betekenis van de term ‘begijn’ denkt men dat het zou afgeleid zijn van ‘beige’, de vale kleur van het ongeverfde boetekleed dat de vrouwen droegen.

De begijnen hebben binnen de religieuze wereld een heel eigen statuut. De begijnen leggen slechts tijdelijke geloften af van kuisheid en gehoorzaamheid. Op elk ogenblik van hun leven kunnen ze beslissen naar “de wereld” terug te keren. In tegenstelling tot kloosterlingen leggen zij niet de gelofte van armoede af. 

De intrede in een begijnhof gebeurde enigszins anders dan in een klooster. Het begijntje kwam als novice in het begijnhof en woonde er dan in één van de conventen. Om als novice aanvaard te worden moest men “een vroom en zedig leven leiden, ongehuwd of weduwe zijn, zonder schuldbekentenissen en niet zonder vermogen”. Na negen maanden noviciaat kon de voorbereiding van de inkleding of het kleedsel beginnen. Acht dagen voor het einde van het novicejaar begon het ritueel. De novice droeg binnenshuis een kroontje en wijdde veel tijd aan gebed. Op de dag van de inkleding werd de werkkamer van het convent omgevormd tot een kapel en na een korte plechtigheid ontving de novice het habijt

Het ontstaan van het begijnhofwezen is te situeren op het einde van de 12de en in het begin van de 13e eeuw. Door de algemene opleving van de religiositeit werd gezocht naar nieuwe vormen van gelovig en vroom leven. Er ontstonden tal van nieuwe kloosters. Nieuw was ook een leven als begijn. Vrome vrouwen deden een beroep op parochiepriesters voor geestelijke begeleiding. Aanvankelijk leefden zij alleen of in familiekring. De toename van hun aantal leidde ertoe dat ze zich verenigden om materiële redenen en om elkaar geestelijk te steunen. De kerk had via de parochiepriesters controle over deze begijnen en zij steunde dan ook die samenlevingsvorm. De oudste expliciete vermelding van een begijnhof dateert uit 1232.

Al in 1281 was het Klein Begijnhof volledig ommuurd, met uitzondering van de oostzijde waar de Nederschelde een natuurlijke grens vormde. In het zuiden paalde het begijnhof aan de stadswal en de torens van de zogenoemde derde stadsomwalling. De hoofdtoegang bevindt zich nog altijd in de muur die het begijnhof langs de Lange Violettestraat afsluit (westzijde).

De opbloei van de vroomheid ligt aan de basis van het ontstaan van de begijnhoven doch de maatschappelijke klasse waaruit de meeste begijnen kwamen, wijst nog op andere oorzaken. Vele dames uit de nieuwe stadsbourgeoisie en de lage verarmde adel waren niet kapitaalkrachtig genoeg om een huwelijk naar hun stand aan te gaan of om een hoge bruidschat bij een kloosterintrede te betalen. Bovendien was er een vrouwenoverschot door oorlogen, kruistochten en de vele mannenkloosters. In de groeiende steden kon dat probleem moeilijker opgevangen worden dan op het platteland.

In een begijnhof beschikte men over meerdere bidplaatsen. Vanaf het ontstaan was er een kapel waar een kapelaan in de dagelijkse kerkdiensten voor de begijnen voorging. Na verloop van tijd groeide de kapel vaak uit tot een parochiekerk met alle rechten die daaraan verbonden waren. Naast de kerk stond dikwijls een infirmeriekapel, meestal wel van latere datum. Deze was er specifiek voor de zieken die zo ook regelmatig de diensten konden bijwonen. Soms had het begijnhof nog andere afzonderlijke kapellen ter ere van heiligen.

De begijnhofkerk wordt niet beschouwd als een kloosterkapel maar als een parochiekerk, speciaal voor de begijnen. Elk begijnhof is onafhankelijk. Het is merkwaardig dat het fenomeen van de begijnhoven ooit een groot succes heeft gekend terwijl het nu zo goed als verdwenen is.  Ook de mannelijke tegenhangers, de begarden, zijn nooit zo wijd verspreid geweest.

Bij de Franse Bezetting werd het begijnhof ter Hoye met al de onroerende goederen eigendom van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen van de stad Gent. In 1862 kocht de hertog van Arenberg het begijnhof van de Commissie, waardoor de oorspronkelijke bestemming van de stichting definitief gevrijwaard bleef. Na WO I werden alle bezittingen van de hertog van Arenberg in België onder sekwester geplaatst omdat hij een Duits staatsburger was.

In 1925 kocht de pas opgerichte vzw Begijnhof O.-L.-Vrouw ter Hoye het hele complex. Sindsdien is de vzw de wettige eigenaar. In 1963 werd het begijnhof in zijn geheel beschermd als monument en als landschap. Een grootschalige restauratiecampagne startte in 1994.

Sinds 1998 is het, samen met twaalf andere Vlaamse begijnhoven, erkend door de Unesco als werelderfgoed.

———-

Bron :

“Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent – 1995” (Claude Faseur)

https://www.flickr.com – ArcheoNet Vlaanderen 4.5.2013