Justitiepaleis (oud)

Na 10 jaar noeste arbeid is op 15 juli 1846 een nieuw Paleis van Justitie in gebruik genomen naar een ontwerp van Louis Roelandt. Tussen 1797 en 1799 is hier het Recollettenklooster gesloopt. Het gebouw wordt gebruikt als gerechtshof, als koophandelsrechtbank en als handelsbeurs.

Recolletten of Franciscanen waren volgelingen van de Heilige Franciscus van Assisi, die ook bekend stonden als minderbroeders, frères mineurs of fraters minores, hun nederigheid uitdrukkend. Ook het Koophandelsplein hier was eertijds gekend als Recollettenplein.

In het gebouw kenmerkten de ruimtes zich door hun evenwichtige proporties. Buiten de majestueuze “Salle des Pas Perdus” gerekend die zo’n 57m lang was, 15m breed en 21m hoog. Door gebrek aan financiële middelen verwarmden kachels het gehele gebouw. Echter, het rookafvoersysteem liep dwars door plafond en dak. En er waren ook geen schoorstenen voorzien.

Buiten het gerechtsgebouw lezen we op 8 juli 1864 in de “De Gazette van Gent” dat het niet behoorlijk is dat op het grasperk voor het Justitiepaleis linnen wordt te bleken gelegd.

Ter info: 25 juli 1873: De eerste taalwet op het gebruik van het Nederlands in het strafrecht

Op 19 oktober 1872 had de werkman Jozef Schoep zich op het gemeentehuis te Sint-Jans-Molenbeek aangeboden om er de geboorte van zijn kind aan te geven. Schoep kende alleen Nederlands, maar de bediende kende enkel Frans en stelde het document van de burgerlijke stand in het Frans op. Schoep weigerde de akt te ondertekenen. Op 13 februari 1873 werd Schoep veroordeeld tot een boete van vijftig frank (1.25€). Schoep ging in beroep, maar het Beroepshof te Brussel bekrachtigde het eerste vonnis. Nu kwam de zaak voor het Verbrekingshof. Advocaat Edmond Picard verdedigde het recht om in het Nederlands te pleiten. De voorzitter van het Verbrekingshof, samen met de advocaat-generaal, verbood het gebruik van het Nederlands. Volgens de advocaat-generaal Mesdach de ter Kiele was enkel het Frans de officiële taal van het bestuur en de magistratuur. Durven Vlaams te spreken was een “crime de lèse majesté”. Het hof gaf een arrest, waarbij verboden werd in het Nederlands te pleiten. Schoep werd voor de derde maal veroordeeld.

De schimprede van de advocaat-generaal en het vonnis verwekte een storm van verontwaardiging in Vlaanderen. Waarom dit lang verhaal in verband met Gent? In zitting van 28 mei werd door de Gentse balie een adres aan het parlement opgesteld waarbij gevraagd werd een wet te stemmen over het gebruik der talen voor de rechtbanken. Hierbij enkele delen van dit verzoekschrift. “Het Verbrekingshof van Brussel heeft, in zake Schoep, bij arrest van 12 Mei ll., aan een advocaat verbod gedaan zijn moedertaal te gebruiken. Dergelijke toepassing der Grondwet is ontegensprekelijk in strijd met de geest van de wetgever, met de rechtsbegrippen door de Hoven van Beroep aangenomen, met de leerstelsels onzer rechtsgeleerden en, laten wij het zeggen, met de rechtvaardigheid. Het vrije taalgebruik wordt bij art. 23 der Grondwet uitgeroepen. Ook wordt er bepaald dat in rechterlijke zaken de wet alleen het gebruik der talen mag regelen.

Tot nu toe, sedert het ontstaan van de Grondwet, is dergelijke bepaling niet gestemd geworden. Het staat dus de Vlaming vrij voor ’t gerecht zich van zijn moedertaal te bedienen. Die uitleg en toepassing der Grondwet is billijk, en zulks werd door onze beste rechtsgeleerden op de ontegensprekelijkste wijze bewezen nl. door hoogleeraar Allard, in een kundige verhandeling over het arrest van 31 October 1863, door het Hof van Beroep van Brussel inzake Karsman verleend. De verklaring, door het arrest van het Verbrekingshof aan onze Grondwet gegeven, krenkt en kwetst ons recht en onze vrijheid. De Fransche overheersing heeft de Vlaming zijn taalrechten met zijn vrijheid ontnomen, toen zij met de taal het nationaal gevoelen wilde versmachten. Maar hoe ver wij ook in onze geschiedenis terugkeren, immer vinden wij in de Keuren, Blijde Inkomsten en Grondwetten, dat het vrije gebruik der landtaal voor ‘ t gerecht aan de Vlaming werd gewaardborgd. Zulks vragen wij nog, en ons verzettende uit al onze krachten tegen het arrest van het Verbrekingshof, durven wij ons op u beroepen. Wij verzoeken u onmiddellijk een wet te stemmen waarbij de Vlaming wordt toegelaten voor het gerecht zijn moedertaal te spreken, en de rechter de verplichting wordt opgelegd de taal, door de belanghebbende verkozen, te gebruiken.”

Dit verzoekschrift werd door 75 leden van de Gentse balie ondertekend. We kunnen deze 75 namen niet vermelden, maar we ontmoeten er de namen van Rolin vader, oud minister, van zeven leden van de tuchtraad van de orde der advocaten, van Rolin-Jaequemyns, J. Vuylsteke, Pros. Claeys, J . De Vigne, F. Van Duyse, C. Siffer. Het initiatief van het verzoekschrift ging uit van de jonge advocaten J. Obrie en Alb. Fredericq. Drie Gentse advocaten, die volksvertegenwoordiger waren, nl. De Baets, Drubbel en Cruyt, verklaarden in de Kamer zich aan te sluiten bij het protest. Het verzoekschrift van de Gentse advocaten verwekte een diepe indruk in Vlaanderen.

Het is wel interessant even naar de stem van Le Bien Public te luisteren. Op 15 mei schreef deze krant : “C’est bien le moins que nous ayons en Flandre le droit d’être administré en flamand. Nous voici en présence de griefs bien caractérisés et d’un pétition considérable. Que l’on sache à Bruxelles se rendre compte de la réalité des faits: la jurisprudence du tribunal et de la cour d’appel de Bruxelles dans l’affaire Schoep a produit une pénible impression parmi nos populations flamandes”.

Reeds op 13 april 1872 had volksvertegenwoordiger Caremans, samen met een aantal andere volksvertegenwoordigers, een wetsvoorstel ingediend in verband met het taalgebruik bij rechtszaken. De behandeling van dit voorstel werd echter op de lange baan geschoven. Pas in juli 1873, als gevolg van de zaak Schoep en van het protest der Gentse balie, begon de bespreking in de Kamer.

De eerste taalwet op het gebruik van het Nederlands in het strafrecht in Vlaanderen werd goedgekeurd in de Kamer op 25 juli 1873, in de Senaat op 5 augustus 1873 en verscheen in het Staatsblad op 17 augustus 1873.

Op 17 november werd de “Vlaamsche Conferentie der Balie te Gent” opgericht. Het oorspronkelijk doel was het beoefenen van het Nederlands. In het bestuur zetelden Julius De Vigne, Julius Obrie, K. Van Acker, Julius Vuylsteke en Alb. Fredericq. Tijdens het rechterlijk jaar 1873-1874 telde deze vereniging 32 leden (zie verslag werkzaamheden 73-74 door Alb. Fredericq B.R.U.G. nummer G 15970).

18 November 1873. Geboorte van de francofone Gentenaar Pierre Verhaegen, zoon van Arthur Verhaegen. Deze advocaat bij het Hof van Beroep was ook een gepassioneerde oudheidkundige. Enkele van zijn titels (functies): Président de “l’Ecole des Hautes Etudes”, Président des “Amis du Vieux Gand”, Président du “Comité de Direction de l’édition gantoise de la “Métropole”, Membre de la “Commission Royale des Monuments et des Sites”, Membre de “l’Académie Royaled’Archéologie et d’Histoire”, Président des “Concerts d’Hiver”. Hij schreef talrijke oudheidkundige werken waaronder “Les Eglises de Gand”. Pierre Verhaegen was ook provincieraadslid van 1899 tot 1921. Hij stierf op 17 mei 1953.

10 april 1875. Heden heeft advokaat F. De Busscher voor de Correctionele Rechtbank voor de eerste maal in het Nederlands gepleit. Om dit te verduidelijken moeten we herinneren aan de eerste Vlaamse taalwet, nl. de wet op het gebruik van het Nederlands in het strafrecht in Vlaanderen van 17 augustus 1873, die van kracht werd op 17 augustus 1874.

Op vrijdag 19 maart 1926, vroeg in de morgen, brak brand uit in de bibliotheek op de eerste verdieping. Het oude klooster veranderde al vlug in een vlammenzee waarbij het gerechtshof ’s avonds nog enkel uit 4 buitenmuren bestond. En wat bleek … dhr. Roelandt had een volledige centrale verwarming voorzien tussen de muren!

Het gerecht verhuisde naar de gebouwen van het gewezen Seminarie in de Biezekapelstraat, het Hof van Beroep werd ondergebracht in een gebouw aan de Korte Dagsteeg en de Parketten vonden een nieuw onderkomen in de Keizer Karelstraat.

Het oud gerechtsgebouw: “De brand van 19 maart 1926”

Op vrijdag 19 maart 1926, om vier uur in de ochtend, merkte een voorbijganger rook op die opsteeg uit het gerechtsgebouw vanuit de eerste verdieping aan de zijde van de Recollettenlei. Toen de voltallige brandweer arriveerde was de brand al zo uitgebreid dat het dak van de “salle des pas perdus” instortte. Het was meteen duidelijk dat de brand, gretig gevoed door houten materialen en bergen papier, het gebouw volledig zou vernielen.

Gevolg: De tijdelijke huisvesting aan de Biezekapelstraat (1926-1930)

Door de volledige vernieling van het groot gerechtsgebouw was het evident dat, in afwachting van een nieuw gebouw, zo spoedig mogelijk een tijdelijke huisvesting diende gerealiseerd te worden. Toevallig kwam de week na de brand een ruim en centraal gelegen gebouw vrij in de Biezekapelstraat, grotendeels in de 18e eeuw gebouwd, dat tot dan toe dienst deed als bisschoppelijk seminarie en ook gekend was als “klein Sint-Bavo”.

Het nieuwe seminarie aan de Reep kon toen in gebruik genomen worden, zodat in 1926 de seminaristen het gebouw aan de Biezekapelstraat verlieten. Het bisdom diende echter aan het Provinciebestuur, de bouwheer, een bedrag van 1 miljoen fr (24788€) te betalen voor het verwerven van het nieuwe gebouw aan de Reep, maar werd toegelaten het oude gebouw in erfpacht te geven om aldus dit bedrag te kunnen financieren. Het K.B. daartoe dateert van 18 maart 1926, daags vóór de brand van het gerechtsgebouw. Inmiddels had het bisdom zich geëngageerd de erfpacht te verlenen aan de Zusters van Liefde, die aldaar een ziekenhuis wilden starten. Deze congregatie bekwam aldus het gebouw in erfpacht mits betaling van een eenmalig bedrag van een miljoen aan het bisdom, dat daardoor zonder enige eigen financiële opleg een volledig nieuw seminariegebouw bekwam.

Was deze regeling gunstig voor het bisdom, dit was des te meer zo voor de zusters, zoals hierna blijkt. De Belgische staat diende immers niet met de eigenaar, het bisdom, maar met de erfpachters, de Zusters van Liefde, een overeenkomst te bereiken. Op 16 april 1926 werd er een huurovereenkomst afgesloten voor drie jaar, mits een huurprijs van 400.000 fr (9915€), volledig vooraf te betalen. De overeenkomst vermeldde uitdrukkelijk dat dit bedrag niet alleen huur was, maar ook een vergoeding voor de schade die de zusters leden doordat ze de realisatie van het ziekenhuis moesten uitstellen. Het oogt mooi, maar de harde realiteit was wellicht dat de staat geen enkel alternatiefhad en zich wel moest neerleggen bij dit exuberant bedrag. Hoogst merkwaardig is dat de notariële akte waarbij het bisdom de erfpacht aan de Zusters van Liefde verleende werd opgemaakt op 17 april 1926, dus daags nà de huurovereenkomst.

Afgezien van de vraag hoe de zusters rechtsgeldig het gebouw konden verhuren, moet vastgesteld worden dat zij de akte waardoor zij zich engageerden om 1.000.000 frank aan het bisdom te betalen slechts tekenden nadat zij zeker waren dat de staat aan hen 400.000 frank zou betalen. Toen bleek dat in april 1929 de huur moest verlengd worden (de bouw van het nieuwe gerechtsgebouw was pas in februari 1928 gestart), werd dit door de zusters welwillend voor één jaar toegestaan, zij het mits betaling van 150.000 fr (3718€) voor dat ene jaar, of een stijging met 12,50 %. Van schadevergoeding kon er echter allang geen sprake meer zijn vermits de zusters inmiddels een volledig nieuw ziekenhuis bouwden, m.n. het Sint-Vincentiusziekenhuis (eerste steen op 25 juni 1927, opening op 10 februari 1929). Kostprijs: 400.000 frank, zijnde exact het bedrag dat de zusters in 1926 geïnd hadden. Dit zegt meteen iets over de waarde van 400.000 frank in die tijd. Wat de staat voor drie jaar huur betaalde volstond om een ziekenhuis te bouwen.

Toen bleek dat ook in april 1930 een verlenging van de huurovereenkomst noodzakelijk was, waren de zusters eens te meer “welwillend”, waardoor de huur verlengd werd tot 19 oktober 1930, mits een bedrag van 82.500 fr (2045€) voor zes maanden, of een verhoginig van 10 % tegenover het vorig jaar en bijna 25 % tegenover de oorspronkelijke overeenkomst, amper vier jaar vroeger! Uiteindelijk hebben de zusters aldus 632.500 frank (15678€) ontvangen, wat wil zeggen dat zij binnen de vijf jaar na de verwerving bijna twee derden van de investering gerecupereerd hadden. Men zou ook kunnen zeggen dat zij het gebouw verworven hebben voor een derde van de prijs. Ondanks deze lucratieve toestand mocht de Belgische staat niet rekenen op veel tegemoetkoming.

Het enige waartoe de Zusters van Liefde zich verbonden hadden was het plaatsen van een centrale verwarming vóór 1 november 1926. Op zich was dit geen echte toegift omdat deze investering toch diende te gebeuren en hoe dan ook aan de congregatie, toekomstige gebruiker, ten goede kwam. Blijkbaar zijn de zusters al te zuinig geweest, want de verwarmingsinstallatie vertoonde voortdurend mankementen, zodat menig gebruiker van het tijdelijk gerechtsgebouw geconfronteerd werd met het uitvallen van de verwarming. In januari en februari 1929 was het volledige gebouw zelfs gedurende meerdere weken zonder verwarming. De zusters weigerden de herstelling te bekostigen, terwijl de oorzaak van het euvel lag in het kapotvriezen van de leiding in de kapel, juist het deel van het gebouw dat niet ter beschikking was van de rechtbank en waarvan de conciërge niet eens een sleutel mocht hebben.

Al deze perikelen nemen niet weg dat de locatie aan de Biezenkapelstraat een uitstekende tijdelijke oplossing was. De beschikbare ruimtes waren zelfs talrijker dan in het oude gerechtsgebouw, zodat een deel van het gebouw, m.n. de zuidvleugel van de eerste verdieping, niet eens ingenomen werd door de gerechtelijke diensten. Nadat in oktober 1930 alle diensten geïnstalleerd waren in het nieuwe gerechtsgebouw, werd in de Biezekapelstraat een staat van bevinding opgemaakt waarbij de zusters ieder euveltje, letterlijk tot op de centiem begroot, lieten optekenen, waardoor de kassa nog eens met 20.000 frank aandikte.

In september 1931 ging in de Biezekapelstraat het St.-Bavo-instituut van start, zowel de basisschool als de humaniora. Dit was meteen de start van de eerste Nederlandstalige katholieke meisjeshumaniora in Gent.

In 1930 begonnen de werken aan een nieuw gerechtsgebouw onder het toeziend oog van architect M. De Vaere. Het aantal bruikbare ruimtes werd opgetrokken naar 100 en ook het fronton zou voorzien worden van een beeldengroep, die er pas in 1961 zal komen.

Het gebouw, waar nu nog enkel het Hof van Beroep huist, is in 1995 beschermd.

Waar werd recht gesproken?

1795, het jaar waarin in onze gewesten, toen aangehecht bij Frankrijk, de instellingen van het Ancien Régime werden opgeheven. Hierdoor kwam een einde aan de oude gerechtelijke instellingen. Wijzen we op het essentiële verschil met vandaag nl. dat er geen scheiding was tussen bestuurlijke en gerechtelijke functies. Zo hadden de twee belangrijkste organen van het Gentse stadsbestuur, de Schepenbank van de Keure en de Schepenbank van Gedele, ook gerechtelijke taken. De eerste hield zich onledig met strafrecht en conflictueel civiel recht, de tweede was een willige rechtsmacht. Hun bevoegdheid was evenwel op dubbel vlak beperkt. Vooreerst dient aangestipt dat het stedelijke instellingen waren, zodat de jurisdictie beperkt was tot het stedelijk gebied. Dit gebied besloeg niet eens de volledige omwalde agglomeratie, omdat de Sint-Pietersabdij (tot 1795) en de Sint-Baafsabdij (tot 1540) een eigen rechtsmacht hadden in grote delen van de stad.

Bovendien waren heel wat zaken toebedeeld aan andere instanties, meestal omwille van het statuut van de rechtsonderhorige. De belangrijkste hiervan was zonder twijfel de Raad van Vlaanderen. Dit hoogste rechtscollege van het graafschap Vlaanderen was sinds 1407 permanent te Gent gevestigd, meer bepaald in het Gravensteen. Zij was o.m. bevoegd voor majesteitsschennis (inclusief ketterij), valsmunterij, inbreuken op vorstelijke bevelen, misdrijven tegen vorstelijke ambtenaren of tegen beschermde personen en misdrijven gepleegd door edellieden. De Raad van Vlaanderen was een rechtbank in de hedendaagse betekenis van het woord, met permanente rechters en een openbaar ministerie.

In 1778 vonden de magistraten van de Raad van Vlaanderen het Gravensteen te vochtig en te koud en verhuisde de Raad naar het voormalig Jezuïetencollege aan de Volderstraat. In dit gebouw is thans de stedelijke basisschool Emile Braun gevestigd.

De periode van 1795 tot 1846

Het decreet van 27 november 1795 schafte o.m. de Raad van Vlaanderen af en richtte het “Tribunal Civil du département de l’Escaut” op, met zetel te Gent. Deze rechtbank nam gebruik van hetzelfde gebouw als de Raad van Vlaanderen. In deze woelige revolutionaire tijd volgde in de gerechtelijke organisatie de ene hervorming na de andere, waardoor het jaar daarop reeds deze provinciale rechtbank werd opgeheven. Na heel wat experimenten stabiliseerde een en ander zich door de wet van 18 mei 1800, die nog steeds de basis is van de hedendaagse rechterlijke organisatie. In het kader hiervan werd op 6 oktober 1800 de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent geïnstalleerd. Deze arrondissementele rechtbank bleef in het gebouw van haar voorgangers aan de Voldersstraat. De Rechtbank van Koophandel, opgericht in 1798, was eerst gevestigd in het Pakhuis op de Korenmarkt, doch verhuisde in 1802 naar het stadhuis. De in 1796 opgerichte vredegerechten, die ook als politierechtbank functioneerden, waren in de Lakenhalle ondergebracht. In 1795 was het Assisenhof opgericht, dat in het stadhuis zetelde. Volledigheidshalve vermelden we dat in 1810 de Werkrechtersraad werd opgericht. Deze voorloper van de Arbeidsrechtbank werd toen niet echt als een rechtbank beschouwd. Zij was eveneens in het stadhuis ondergebracht.

Het gebouw aan de Voldersstraat was goed geschikt voor de Rechtbank van Eerste Aanleg, maar bood geen ruimte voor de andere gerechten. De huisvesting van deze perifere rechtbanken was ondermaats. Dit verbeterde er niet op toen op 4 oktober 1832 het Hof van Beroep te Gent werd opgericht. Het nieuwbakken Hof nam tijdelijk zijn intrek in het stadhuis, waardoor de Rechtbank van Koophandel terug naar het Pakhuis moest trekken. Dit was een tijdelijke voorziening, vermits het de bedoeling was door aankoop van belendende huizen het gerechtsgebouw aan de Voldersstraat te verruimen ten behoeve van het Hof van Beroep. De huisvesting in het stadhuis was alles behalve ideaal. Men had enkel een deel van het gelijkvloers van het Schepenhuis van Gedele (stadhuisvleugel aan de zijde van de Poeljemarkt). Er was geen beraadslagingzaal, noch een kabinet voor de Eerste Voorzitter. De griffie was op een mansarde. De werking werd voortdurend gestoord door de andere activiteiten op het stadhuis en door het lawaai van de Poeljemarkt (die toen echt een poeljemarkt was).

Reeds in december 1833 maakte de Eerste Voorzitter een uitgebreide klachtenlijst over aan de Minister van Justitie. Het was het stadsbestuur dat naar een oplossing zocht, ofschoon het niet aan hem was om voor de huisvesting van het Hof in te staan. De stad moest immers enkel instaan voor het vredegerecht, de provincie voor de Rechtbank van Eerste Aanleg en de Rechtbank van Koop-handel en de staat voor het Hof van Beroep. Begin 1835 vatte het stadsbestuur het plan op om zelf een volledig nieuw gerechtsgebouw op te trekken, zij het met financiële tussenkomst van staat en provincie. Het idee om het gebouw aan de Voldersstraat uit te breiden werd aldus verlaten. Na wat onderhandelingen leidde dit in juni 1836 tot een volledig akkoord tussen stad, provincie en staat en werd datzelfde jaar nog de bouw aangevat van het eerste als dusdanig geconcipieerde gerechtsgebouw in België.

De bouw van het gerechtsgebouw (1836-1846)

De overeenkomst bestond erin dat het stadsbestuur op haar kosten een gerechtsgebouw zou optrekken, zij het dat de provincie en de staat elk een subsidie van 300.000 frank verleenden. Het gebouw bleef eigendom van de stad, maar staat en provincie konden, als tegenprestatie voor de tussenkomst in de bouwkosten, eeuwigdurig en kosteloos gebruik maken van het gebouw om het Hof en de rechtbanken te huisvesten, althans “les locaux désignés sur le plan”. Als bouwplaats werd de Recollettenvlakte gekozen. Deze vlakte was ontstaan toen in 1797 het klooster der Recolletten (ook Minderbroeders genaamd), opgeheven door de Franse revolutie, werd afgebroken. De afbraak van dit grotendeels uit de dertiende eeuw stammend complex is een zeldzaam geval waar in Gent het gebouw van een afgeschaft klooster of abdij met de grond werd gelijk gemaakt. Het enige spoor van de Minderbroeders dat men thans ter plaatse nog kan bemerken is de in 1948 ingehuldigde gedenkplaat voor Pieter van Gent, de eerste grote missionaris in Mexico, die van dit klooster afkomstig was. De plaat bevindt zich aan de buitengevel van het gerechtsgebouw, kant Schouwburgstraat.

De bouwwerken kenden meteen ernstige moeilijkheden, en daardoor grote vertragingen, omdat de plaats waarop het klooster gestaan had volledig uit aangeslibde grond bleek te bestaan. Het afvoeren van drie meter grondlaag en zware funderingen bleken noodzakelijk. De werken namen uiteindelijk tien jaar in beslag, zodat pas op 19 oktober 1846 het gerechtsgebouw plechtig in gebruik kon genomen worden. Procureur-generaal Leopold Ganser hield daarbij een mercuriale over de Raad van Vlaanderen, min of meer de historische voorganger van het Hof van Beroep te Gent. De bouw heeft uiteindelijk 1.653.000 frank gekost, waar de stad gerekend had op 900.000 frank (vandaar de inbreng van telkens 300.000 frank door provincie en staat). Uiteraard was het stadsbestuur niet gelukkig dat hij alleen de meeruitgave van ca. 750.000 frank moest bekostigen voor een gebouw dat grotendeels “à perpétuité l’usage gratuit” niet stedelijke diensten huisvestte. Ondanks herhaalde palavers kon het stadsbestuur niets meer bereiken dan een bijkomende tussenkomst van de staat van 150.000 frank, te betalen met 50.000 frank per jaar, terwijl de provincie helemaal geen bijkomende tussenkomst verrichtte. Er weze wel vermeld dat het provinciebestuur, dat eigenaar was van het oude gerechtsgebouw aan de Voldersstraat, haar aandeel van 300.000 frank deels in natura betaalde door dit gebouw aan de stad te laten, mits de universiteit er gebruik van mocht maken. Het gerechtsgebouw is ontworpen door de toenmalige stadsarchitect Lodewijk Roelandt, die voordien reeds o.m. de Universiteitsaula (1819), de Concorde (1825) en het Casino (1835) ontworpen had en terzelfdertijd (van 1836 tot 1840) de Opera bouwde.

Het gerechtsgebouw dat in 1846 in gebruik was genomen had een andere binneninrichting dan wat we thans kennen. Het grote verschil bestond erin dat er geen centrale binnenkoer was, maar wel een immense zaal ( 46 meter lang, 15 meter breed en 15 meter hoog), die “salle des pas perdus” genoemd werd. Zij was toen de grootste zaal van Europa in één overspanning. De bedoeling was deze ruimte als feestzaal te gebruiken. Om die reden werd aan de voorgevel een dubbele buitentrap aangebracht, zodat men rechtstreeks de zaal die zich op de eerste verdieping bevond kon bereiken. De zaal gaf ook toegang tot de vier grote zittingszalen van de eerste verdieping, m.n. de twee zalen voor het Hof van Beroep, de burgerlijke zittingszaal voor de Rechtbank van Eerste Aanleg en de enige zittingszaal voor de Rechtbank van Koophandel. Het licht kwam vanuit de ramen in een immens tongewelf (hoger dan de kroonlijst), waardoor de tweede verdieping hoofdzakelijk een “vide” was. Daar bevonden zich de diensten van parket, parketgeneraal en balie. De correctionele zittingszaal van de Rechtbank van Eerste Aanleg bevond zich op het gelijkvloers. De Assisenzaal bevond zich achteraan, maar was beduidend kleiner. Ook de kabinetten van de onderzoeksrechters bevonden zich op dezelfde plaats als nu. De vredegerechten waren aan de zijde van de Schouwburgstraat gevestigd.

De toegang tot de gerechtelijke diensten geschiedde niet langs de voorgevel, maar wel via een inkomhal met trap tegenover de Schouwburgstraat. De ingang aan de voorgevel werd gebruikt voor de bezoekers van de Handelsbeurs, een stedelijke instelling die eveneens in het gebouw (een stadsgebouw!) was· gevestigd. Om die reden werd het Recollettenplein herdoopt tot Koophandelsplein. Afgezien van het feit dat men kan betreuren dat de oorspronkelijke historische naam werd verlaten, kan het verwondering wekken dat de nieuwe naam niet verwijst naar het belangrijkste van het plein, nl. de justitie, maar naar een perifere stedelijke dienst. Vermoedelijk wou het stadsbestuur, als enige bevoegd voor straatnaamgeving, zich aldus wreken op de staat, die te weinig financieel bijgedragen had.

De periode van 1846 tot 1898

Bij de ingebruikname van het gerechtsgebouw was ieder onder de indruk van de imponerende architectuur. Zo dichtte Ledeganck:

Terwijl gij der Gerechtigheid

Een puikjuweel der kunst,

een tempel hebt geschonken

Waarop de vreemdeling in stomme verbazing staart

En zoals Themis nooit één bezat op aard!

De bekommernis van architekt Roelandt was blijkbaar eerder een prestigieus gebouw te realiseren dan een gebouw nuttig voor zijn bestemming. Het concept van de “salle des pas perdus” impliceerde immers dat alle andere lokalen in functie daarvan werden ontworpen, met alle ongemakken voor de gebruiker vandien. Vermits de “salle des pas perdus” zich op de eerste verdieping bevond, bleven alle lokalen van het gelijkvloers die niet tegen de buitengevel gesitueerd waren verstoken van daglicht. Om dit enigszins op te vangen waren er vier lichtkokers voorzien, doch deze waren te hoog om nog enig nuttig licht te bezorgen aan die lokalen die het nodig hadden, namelijk die van het gelijkvloers. Daarentegen verhinderden deze lichtkokers doorlopende gangen, zodat het gelijkvloers een onmogelijke doolhof was.

Reeds vrij vroeg na de ingebruikname noteren we de eerste klachten in die zin. Bovendien bleek de “salle des pas perdus” zelf evenmin geslaagd. De zaal was te immens, te streng, te koud om enig aanvaardbaar kader voor feestelijkheden te vormen. Na een groot concert in 1856 wegens het vijfentwintig jaar koningsschap van Leopold I werd de zaal nauwelijks gebruikt. De zaal heeft dus amper tien jaar gefunctioneerd, maar gedurende tachtig jaar heeft het personeel van griffies en parketten in te kleine, donkere en vochtige lokalen moeten werken. De zittingszalen en magistratenkabinetten daarentegen waren wèl ruim, klaar en mooi. In de loop der jaren zijn er wat verbeteringen aangebracht, doch essentieel waren die niet. Het gerechtsgebouw als stadsgezicht werd wel verfraaid.

De ruimte vóór het gerechtsgebouw was aanvankelijk een kasseivlakte. In 1860 werd hier een square aangelegd, met bronzen afsluiting, waarin op 20 juni 1886 het standbeeld van Hippolyte Metdepenningen geplaatst werd. Vermelden we in de marge dat in 1876 de Werkrechtersraad het stadhuis verliet en zich vestigde in Kleine Sikkel aan de Nederpolder. Vanaf 1857 was de Krijgsraad in het stadhuis ondergebracht. In 1867 verhuisde ze naar de Hoofdwacht aan de Kouter en in 1887 naar het gerechtsgebouw. Mede daardoor begon men in het gerechtsgebouw met plaatsgebrek te kampen. De gerechtelijke diensten losten dit op twee manieren op.

De eerste was intern, een hogere rechtbank nam gewoon een lokaal van een lagere rechtbank af (systeem dat blijkbaar nog steeds bestaat). Voorwaarde was wel een akkoord over de hiërarchie. Nu blijkt er een intense, en alles behalve vriendschappelijke briefwisseling geweest te zijn tussen de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg en die van de Rechtbank van Koophandel, waarbij deze laatste zich verzette tegen het innemen van een lokaal door de eerste, omdat, aldus deze magistraat, er geen rechtsgrond was om te stellen dat de Rechtbank van Koophandel hiërarchisch lager zou zijn dan de Rechtbank van Eerste Aanleg. Slachtoffers werden uiteindelijk de vrederechters, die met twee één kabinet moesten delen.

De tweede “oplossing” bestond erin niet meer door de stadsdiensten gebruikte lokalèn in te palmen. Dit leek logisch, maar was niet correct. Immers had het gerecht enkel het gebruiksrecht van die lokalen die in 1836 aldus op het bouwplan aangeduid waren. De stad was immers eigenares van het ganse gebouw, zodat zij in principe over ieder lokaal kon beschikken waarvan zij blijkens de documenten niet uitdrukkelijk afstand van gedaan had. Vanaf 1875 ontstonden hierover diverse conflicten, die alsmaar meer uit de hand liepen. Het stadsbestuur achtte het in 1889 zelfs nodig een brochure van 65 blz. uit geven waarin haar standpunt uiteengezet werd. Dat de brochure begint met een verwijzing naar de ongelijke financiële inspanning bij de bouw, hoeft geen verwondering te wekken.

Toen het parket in 1891 een stadslokaal innam ging het stadsbestuur tot de tegenaanval over en dagvaardde de staat en de provincie om te horen zeggen dat alle lokalen die in strijd met het plan in gebruik waren ontruimd dienden te worden. Vermits de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent bevoegd was, oordeelden de rechters aldus over hun eigen lokaal! Desalniettemin oordeelde de Rechtbank bij vonnis vau 29 juni 1892 dat het bouwplan van 1836 een geldige en bindende repartitieovereenkomst was en stelde het stadsbestuur in het gelijk. De strijd was daarmee nog niet gestreden, want staat en provincie gingen in beroep. Het Hof van Beroep velde arrest op 15 juli 1893 waarbij het vonnis bevestigd werd.

De periode van 1898 tot 1914

Het stadsbestuur mocht dan wel gelijk gekregen hebben, het gerecht had te weinig plaats en een oplossing diende gezocht te worden. De oplossing lag voor de hand nl. de overname van het gebouw door de staat. Er startten onderhandelingen waarbij men het spoedig eens was over het principe, maar niet over de ovemameprijs. Begin 1898 legde het stadsbestuur zich neer bij het eerder lage bedrag van 500.000 frank. Daarmee werd de staat eigenares mits betaling van amper de helft van de bouwkosten (300.000 frank in 1836, 150.000 frank in 1846 en 500.000 frank vanaf 1898). Anderzijds was de stad verlost van de hoog oplopende kosten van herstel en groot onderhoud.

Op 3 maart 1898 werd de overeenkomst bij K.B. goedgekeurd, waarbij ook bepaald werd:

– dat de lokalen van Vredegerecht en Krijgsraad (huisvesting wettelijk lastens de stad) tot minstens I januari 1908 verder konden gebruikt worden door deze gerechten.

– zo het standbeeld van Metdepenningen ooit zou weggedaan of verplaatst worden, de stad het voetstuk mocht recupereren

– de overnamesom moest betaald worden binnen het jaar nadat de staat de beschikking had over die lokalen die tot dan niet door gerechtelijke diensten betrokken werden

– de stad werd ontheven van de verplichting het vroegere gerechtsgebouw aan de Voldersstraat ter beschikking te laten aan de universiteit.

Op 25 juni 1898 werd een proces-verbaal opgemaakt waarbij Jules De Vigne, financiënschepen van de Stad Gent, aan een ambtenaar van het Ministerie van Justitie de eigendomtitels van de grond, de huurovereenkomst met een wijnhandelaar die een deel van de kelder huurde, en de sleutels van een aantal lokalen overhandigde. Het eerste gevolg van de overeenkomst van 1898 was dat de stedelijke handelsbeurs het gerechtsgebouw verliet. Dit gebeurde in 1900, toen de Hoofdwacht op de Kouter, samen met een belendend en daarvoor verbouwd pand, de nieuwe lokatie van de Handelsbeurs werd. In 1911 werd de Werkrechtersraad in Beroep, voorloper van het Arbeidshof, opgericht. Zij nam intrek in de Kleine Sikkel aan de Nederpolder, waar de Werkrechtersraad reeds gevestigd was.

Het stadsbestuur moest een huisvesting zoeken voor de vredegerechten en de Krijgsraad. Aanvankelijk werd gedacht aan een gebouw in de Savaanstraat waar tot 1905 de Nationale Bank had gezeteld, maar uiteindelijk besloot men tot een nieuwbouw. Tot aan de ingebruikname van het postkantoor op de Korenmarkt ( 1910) was het Gentse hoofdpostkantoor gevestigd in een gebouw op het Koophandelsplein tussen de Opera en de Ketelbrug. Toen dit vrij kwam werd het vervangen door een groter geheel, waarbij een straatgevel werd opgetrokken identiek aan die van de belendende Opera, zodat men sindsdien de indruk heeft dat het geheel van Schouwburgstraat tot Ketelbrug een enkel gebouw is. Dit nieuw geheel zou in 1914 door het stadsbestuur als “klein gerechtsgebouw” ter beschikking gesteld worden van vredegerechten, Krijgsraad, Werkrechtersraad in Eerste Aanleg en Werkrechtersraad in Beroep, doch het uitbreken van de eerste wereldoorlog oordeelde er anders over.

De heropbouw van het gerechtsgebouw (1926-1931)

De heropbouw geschiedde onder leiding van ingenieurarchitect De Vaere, verbonden aan het Ministerie van Openbare Werken. Het plan dat hij ontwierp moest rekening houden met twee basisgegevens nl.:

1° het behoud van de oorspronkelijke buitengevels

2° een volledig nieuwe binneninrichting.

Dat het gerechtsgebouw niet identiek zou heropgebouwd worden lag voor de hand, gelet op de zeer onpraktische indeling van het oorspronkelijk gebouw. Vermits de “salle des pas perdus” hiervan de oorzaak was werd zij vervangen door een ruime binnenkoer (21 x 21 meter), dit vanaf het niveau van de kelders, waardoor er binnengevels ontstonden die de verlichting en verluchting van de diverse lokalen mogelijk maakten. De binnengevels tellen immers niet minder dan 131 ramen. Vermits De Vaere de vrije hand had voor de indeling van deze binnengevels kon hij een praktisch antwoord bieden aan hét probleem waarmee hij geconfronteerd was met name het behoud van de oorspronkelijke buitengevels. De raamindeling (aantal, grootte en plaats) was daardoor immers een gegeven dat de architect niet kon veranderen. M.a.w. diende hij een gebouw aan een gevel te plakken, waar de normale werkwijze toch andersom is.

Architect De Vaere is zeker in zijn opzet geslaagd vermits de nieuwbouw exact 100 bruikbare lokalen bevatte tegenover amper 54 in het oorspronkelijk gebouw. Op het gelijkvloers was het aantal lokalen niet veel groter, maar ze waren wel alle bruikbaar alwaar in het oorspronkelijk gebouw alles wat zich onder de “salle des pas perdus” bevond steeds in volledige duisternis bleef. Het grote verschil is de tweede verdieping, die in het oorspronkelijk gebouw amper vier (weliswaar zeer ruime) lokalen bevatte, waar ze in de nieuwbouw alle toenmalige kabinetten en diensten van parket en parketgeneraal alsook de balielokalen kon herbergen. De ruimtewinst had ook tot gevolg dat de Gerechtelijke Politie haar lokalen in het gerechtsgebouw zelf kon betrekken.

Vermits kort na de brand reeds de principiële beslissing genomen was de oorspronkelijke gevels te behouden, werden onmiddellijk instandhoudingswerken uitgevoerd om te beletten dat deze zouden instorten. De ruwbouwwerken zelf vingen aan in februari 1928. De duur ervan was geraamd op 12 maanden, doch het werden er 21. Er werd ruim gebruik gemaakt van de nieuwe betontechnieken, wat met de bestaande funderingen (op hout) en de te behouden gevels niet zo eenvoudig was. Mede daardoor was de ruwbouw pas in april 1930 beëindigd. De voorziene streefdatum voor de ingebruikname was dan ook niet meer haalbaar. Het was de bedoeling geweest dat het vorstenpaar op 13 juli 1930, bij hun officieel bezoek aan Gent in het kader van de feestelijkheden voor de honderdste verjaardag van de onafhankelijkheid het nieuwe gerechtsgebouw plechtig zou openen. Daar kwam dus niets van in huis. Ofschoon op 19 oktober 1930 de werken helemaal niet beëindigd waren (zo ontbraken nog de meeste deuren), namen de gerechtelijke diensten er toch hun intrek, nu de huur van de Biezekapelstraat beëindigd was. Het duurde nog ruim een jaar vooraleer de laatste hand kon gelegd worden. Een officiële plechtigbeid is er niet gekomen, maar het nieuw gerechtsgebouw was wel het onderwerp van de mercuriale op de openingszitting van het gerechtelijk jaar dd. 15 september 1931.

De periode van 1931 tot 1970

Tot in de jaren 1960, d.w.z. gedurende meer dan dertig jaar, heeft het groot gerechtsgebouw behoorlijk gefunctioneerd. Dit hoeft geen verwondering te wekken nu dit gebouw ontworpen was voor de behoeften van 1930, behoeften die pas na 1960 beduidend toenamen. Vergelijken we de kaders met telkens dertig jaar verschil in 1928, 1958 en 1988. In 1928 had de Rechtbank van Eerste Aanleg vijf kamers, in 1958 acht, in 1988 zevenentwintig. Het parket telde in 1928 zes magistraten, in 1958 twaalf, in 1998 negenentwintig. Het Hof van Beroep had in 1928 vier kamers, in 1958 zes, in 1988 zeventien (en in 1998 zevenentwintig!). In die eerste dertig jaar was er dan ook weinig behoefte aan meer ruimte, zodat er weinig of geen verbouwingen of verhuizingen plaatsvonden.

Ons verhaal met de voortdurend wijzigende omstandigheden stokt dan ook even. Zelfs de tweede wereldoorlog had geen impact. Weze wel genoteerd dat de Duitse Krijgsraad (die ook bevoegd was voor Belgische burgers die misdrijven tegen de Wehrmacht begaan hadden) in 1940 een tijdlang in de Assisenzaal zitting hield, vooraleer ze zich definitief vestigde in de Concorde aan de Kouter. Kort na de bevrijding heeft de Engelse Krijgsraad enkele malen in de plechtige zittingszaal van het Hof van Beroep gezeteld. De Krijgsraad keerde bij de heroprichting in 1944 niet terug naar het klein gerechtsgebouw, wellicht omwille van de uitgebreide bevoegdheid ter berechting van de collaborateurs die haar toen werd toegekend. De diensten waren gevestigd in het Parkhotel aan het Woodrow Wilsonplein, terwijl de zittingen plaats hadden in de stadsschool aan de Krevelstraat. Er was ook een Krijgshof met diensten aan de Groot-Britanniëlaan en zittingen in de Assisenzaal. Toen de krijgsgerechten zich tot de gewone taken konden beperken, werd de Gentse afdeling van het Krijgshof afgeschaft en de Krijgsraad te Gent bevoegd voor gans Oost- en West-Vlaanderen. De Krijgsraad vestigde zich in 1947 in een vleugel van het Militair Hospitaal aan de Antonius Triestlaan. Van 1956 tot 1960 was er een tijdelijke vestiging in de Leopoldskazeme aan de Charles de Kerckhovelaan. Vanaf 1960 had de Krijgsraad een definitief onderkomen aan de Oude Schaapmarkt in een daartoe verbouwde textielfabriek, een van de eerste voorbeelden van hergebruik van een industrieel gebouw.

De oorspronkelijke bouwplannen van Lodewijk Roelandt voorzagen een beeldhouwwerk in het fronton aan de voorgevel, doch dit werd nooit gerealiseerd. Bij de heropbouw van 1926-1931 werd besloten het fronton op te smukken met een bronzen fries. Evenwel werd pas in 1949 een wedstrijd hiertoe uitgeschreven. Winnaar was Geo Verbanck. De 14 meter lange fries bestond uit 11 figuren, met in het midden Vrouwe Justitia, links figuren vóór de uitspraak, rechts erna. Het werk was klaar in 1953, maar pas in oktober 1961 (Verbanck was reeds overleden!) werd de fries in het fronton van het gerechtsgebouw geplaatst.

Koning auto had inmiddels zijn intrede gedaan, waardoor de mooie square vóór het gerechtsgebouw plaats ruimde voor een zielloze, storende en niet eens efficiënte parking. Nadat eind 1960 de gerechtelijke politie het groot gerechtsgebouw verlaten had om zich aan de Pacificatielaan te vestigen, werd de vrijgekomen ruimte ingenomen door magistratenkabinetten van het parket. Tezelfdertijd werd de tweede verdieping van het groot gerechtsgebouw grondig verbouwd ten behoeve van de steeds uitbreidende administratie. Van de oorspronkelijke binneninrichting van de westvleugel (Leiekant), zijnde een mooie en ruime magistratenbibliotheek, is thans niets meer te herkennen. In 1966 werd de Jeugdrechtbank opgericht, met drie zetelende magistraten, waar er voordien slechts één kinderrechter was. In die periode werd ook een vaste politierechtbank opgericht, eveneens met drie magistraten. Zij vestigde zich in het klein gerechtsgebouw, waar tot dan toe de vrederechters de functie van politierechter vervuld hadden.

In 1969 verlieten de Rechtbank van Koophandel en de Jeugdrechtbank het groot gerechtsgebouw en vestigden zich aan de Kalandeberg. Dit gebouw werd in 1885 als herenhuis ten behoeve van graaf de Diesbach opgetrokken. Tijdens de Eerste wWereldoorlog was het een Duits officierenclubhuis. Na de eerste wereldoorlog keerde de graaf niet meer terug en werd het gebouw in gebruik genomen door de toenmalige Handelsbank. Dit leidde in 1938 tot een aanbouw, op de plaats van de oorspronkelijke tuin, van een kantoorvleugel aan de Oranjeberg naar plannen van Jean Hebbelynck, een van de grote Gentse interbellumarchitecten. Wat tot in 1997 de griffie van de Rechtbank van Koophandel was, is onmiskenbaar de vroegere lokettenzaal.

De periode vanaf 1970

Op 1 november 1970 werd de gerechtelijke organisatie grondig hervormd. De kantonale indeling werd volledig herzien, waardoor vele vredegerechten op het platteland verdwenen en in stedelijke gebieden werden geconcentreerd. Daardoor werd Gent de zetel van zeven vredegerechten, hetzij vier meer dan voordien. Zij vonden een onderkomen in het klein gerechtsgebouw, in de ruimte van de tezelfdertijd opgeheven “Werkrechtersraden in Eerste Aanleg en in Beroep”. In hun plaats kwam de Arbeidsrechtbank en het Arbeidshof. De Arbeidsrechtbank kon terecht in het gebouw aan de Kalandeberg. De diensten van het Arbeidshof werden geïnstalleerd in het kantoorgebouw op de hoek van de Kouter en de Zonnestraat, terwijl de zittingen in de zalen van het Hof van Beroep plaats vonden. De door de verhuis van de Rechtbank van Koophandel vrijgekomen ruimte in het groot gerechtsgebouw werd in september 1971 grotendeels ingenomen door de balie. De vroegere lokalen op de tweede verdieping werden aan het parketgeneraal toegewezen, alwaar volledig nieuwe kabinetten werden opge-trokken. De correctionele griffie van het Hof van Beroep verhuisde begin 1972 van de tweede naar de eerste verdieping, waar een ruimte werd gerealiseerd door het innemen van de hal aan de achterzijde van het gerechtsgebouw.

De ruimte voor de politierechtbank in het klein gerechtsgebouw (behalve de zittingszaal waren alle diensten op de derde verdieping gesitueerd) was alras niet meer geschikt. In 1974 werd een nieuwbouw aan de Elfjulistraat betrokken. Niet alleen voor de diensten maar ook voor de zittingen. Gelet op de afstand met de andere gerechtsgebouwen had dit veel praktische problemen voor de advocaten tengevolge, die vaak niet op het afgesproken uur aanwezig konden zijn. Eén politierechter had daar geen begrip voor en besliste plots dat een advocaar die niet in toga was niet mocht pleiten omdat de rechter “enkel aan het dragen van de toga kan zien dat iemand advokaat is”. Resultaat: verstek vonnis ofschoon de advokaat ter zitting was. Hiertegen werd uiteraard beroep aangetekend. De Correctionele Rechtbank velde vonnis op 18 juni 1974, waarbij gesteld werd, voor wie het niet wist, dat het een geldig gebruik is zonder toga te pleiten voor een politierechtbank die niet gevestigd is in het gebouw van de Rechtbank van Eerste Aanleg. Het resultaat van dit eerder lachwekkend incident was dat de Politierechtbank haar zittingen opnieuw in het klein gerechtsgebouw hield.

Vanaf 1970 werden in het groot gerechtsgebouw voortdurend nieuwe ruimten gecreëerd door in vele lokalen tussenverdiepingen te construeren. Daardoor was alras een groot deel van het griffie-en parketpersoneel verstoken van daglicht en keerden de toestanden van vóór 1926 terug. In 1976 verhuisden de diensten van het Arbeidshof naar de overkant, zijnde het kantoorgebouw op de hoek van de Zonnestraat en de Korte Meer. De zittingen bleven in het groot gerechtsgebouw. In 1980 verliet de Jeugdrechtbank het propvolle gebouw aan de Kalandeberg en nam haar intrek in een gebouw aan de Henegouwenstraat. De sociale dienst bleef wel afzonderlijk gehuisvest, met name op de derde verdieping van het klein gerechtsgebouw.

Ofschoon vanaf de jaren zeventig het duidelijk was dat de huisvesting van het gerecht te Gent steeds meer te wensen overliet door het niet adequaat beant-woorden aan de steeds toenemende vraag naar meer ruimte, terwijl het even duidelijk was dat de overheid niet de middelen vrijmaakte om het probleem grondig aan te pakken, was er in 1987 blijkbaar wel een budget beschikbaar om de plechtige zittingszaal van het Hof van Beroep nog groter te maken en volledig nieuw in te richten. Zeker handig voor 1 september wanneer het gerechtelijk jaar geopend wordt, maar of dit acuut was voor de 364 andere dagen van het jaar is zeer de vraag. Het klein gerechtsgebouw werd afgekeurd wegens brandonveiligheid. De sociale dienst van de Jeugdrechtbank, die ingevolge de staatshervorming inmiddels een administratie van de Vlaamse Gemeenschap was geworden, verliet in 1991 het gebouw en vestigde zich aan de Gordunakaai. In 1993 verhuisden de diensten van het Arbeidshof een derde keer, nu naar het Braampoortcomplex aan de Brabantdam. Vanaf 1994 worden ook de zittingen daar gehouden. In maart 1995 werd de Krijgsraad te Gent opgeheven. Het gebouw aan de Oude Schaapmarkt kwam daardoor vrij. De huisvesting in het gerechtsgebouw aan de Kalandeberg werd al te krap, zodat het noodzakelijk werd een van de twee rechtbanken te verplaatsen. De Rechtbank van Koophandel nam daardoor in september 1997 haar intrek in het gebouw aan de Oude Schaapmarkt, zodat sindsdien de Arbeidsrechtbank het gebouw Kalandeberg voor zich alleen heeft. In 1997 werd de restauratie van de gevels van het groot gerechtsgebouw aangevangen. Wat we altijd gekend hebben als een donker gebouw blijkt nu plots wit te zijn.

Begin 1999 werd het klein gerechtsgebouw volledig ontruimd en werden de vredegerechten ondergebracht in de (vernieuwde) Lieven Bauwensbuilding aan de Martelaarslaan. Terzelfdertijd verlieten de diensten van de Politierechtbank het gebouw aan de Elfjulistraat om zich eveneens in de Lieven Bauwensbuilding te vestigen. Daardoor hebben de zittingen van deze rechtbank, na 25 jaar onderbreking, plaats in hetzelfde gebouw waar de diensten zich bevinden. Na aanpassingswerken zal het klein gerechtsgebouw door sommige diensten van de Rechtbank van Eerste Aanleg (o.m. de onderzoeksrechters) betrokken worden. Ook in januari 1999 werd het Gents Justitiehuis geopend, gevestigd in het voormalig AnHyp-gebouw aan de Cataloniëstraat. In het Justitiehuis zijn allerlei diensten gevestigd die de rechtzoekende opvangen en begeleiden of doorverwijzen. Naar de eenentwintigste eeuw We weten allemaal dat de gebeurtenissen vanaf augustus 1996 de politieke onwil tot aanpassing van de Justitie brutaal beëindigden. Daardoor werden o.m. budgetten vrijgemaakt met het oog op een behoorlijke huisvesting van de gerechtelijke diensten.

In juli 1997 werd, wat Gent betreft, de knoop definitief doorgehakt. Er komt een volledig nieuw gerechtsgebouw op de terreinen van het voormalig Rabotstation dat onderdak zal bieden aan alle rechtbanken. De beide gerechtsgebouwen aan het Koophandelsplein worden, na grondige restauratie, exclusief voorbehouden voor het Hof van Beroep en het Arbeidshof. Dat een volledig nieuw gebouw wordt opgetrokken, wat wil zeggen geconcipieerd als gerechtsgebouw, laat het beste verhopen, te meer daar een architectuurwedstrijd werd uitgeschreven. Dat daarnaast het oude gerechtsgebouw, met zijn onmiskenbare architectonische kwaliteiten en uitstraling, wordt hersteld (waarbij hopelijk de parasitaire constructies van de laatste jaren zullen verdwijnen) en aangepast aan de hedendaagse noden, is eveneens toe te juichen. Het is wel zeer de vraag hoe lang we nog met de “tijdelijke” oplossingen geconfronteerd blijven, waarbij de Gentse rechtbanken op liefst zes verschillende plaatsen gevestigd zijn. Zeer verwarrend voor de burger en zeer onpraktisch voor de advokaten. Alhoewel, onze schets van de voorbije tweehonderd jaar huisvesting van de Gentse justitie toont aan dat er steeds perikelen geweest zijn.

———————-

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 1975 – Vol4 N°1

Ghendtsche Tydinghen 1979 – Vol8 N°3

Ghendtsche Tydinghen 1981 – Vol10 N°1

Ghendtsche Tydinghen 1999 – Vol28 N°6

Ghendtsche Tydinghen 2000 – Vol29 N°1

Ghendtsche Tydinghen 2005 – Vol34 N°1

Ghendtsche Tydinghen 2010 – Vol39 N°3