Waldam (13e eeuw)

In 1249 was er al sprake van de Waalbrug (Walbrucghe). Het was de brug die op of tegen de afgedamde waal zou worden aangelegd. Vandaar Wa(a)ldam.

Volgens J.J. Steyaert wordt de Brugse Poort zo genoemd omdat de weg door deze poort naar Brugge leidt. Eertijds heette het de Walpoort of Brugse Walpoort, waarvan een eerste vermelding reeds in 1326 als “vander porten ter Waelbrucge”, en het gedeelte der Begijnenvest naast de poort werd Waldam.

Uit verschillende stadsplannen is op te maken dat in 1534 de Waldam zich in een meersengebied bevond waarbij de stad omgeven was door een versterking. In 1702 was er rond de Waldam een bastion gevestigd. Verder stond het eiland aan de Waldam dd. 1860 ingetekend als “bains publiques”.

De Begijnhoflaan kwam tot stand na demping van de “naamloze” Leietak tussen 1860 en 1879. Ook de omgeving van het voormalige eiland werd toen verkaveld. De demping van de Waldam zelf is uitgevoerd tussen 1948 en 1955.

In de gazette van Gent verschenen verschillende berichten over de opvulling van de Waldam :

Het plan van 1756, getekend door architect Malfeson, geeft ons een idee hoe de omgeving van de Brugse poort er uitzag in die tijd. Hoogstwaarschijnlijk is het geen exacte weergave van de werkelijke toestand.

Tussen 1860 en 1870 was er reeds een gedeelte van de Waldam opgevuld nl. dit deel waar een zwemschool staat aangeduid op het kadastraal plan van Gérard, van 1855. Deze school, opgericht door Chaubet in 1849, verdween in 1860.

17 mei 1893 “Eene bijzondere melding verdient de Waldam welke men stillekens aan opvult : Ten gevolge de aanvoer van aarde, steenblokken enz. is het slijk opeengedrongen en heeft zich temidden in twee hoopen omhoog geschoten. Die hoopen drogen nu uit, en scheuren en barsten langs alle kanten en verspreiden eenen reuk veel erger dan den gekenden geur der Houtlei ! Zou de opvulling niet kunnen bespoedigd worden ?”

21 augustus 1893 “Openbare werken te Gent. De Waldam aan de Brugse poort is bijna geheel opgevuld. De draaiende brug is weggenomen en het publiek gaat over het opgevulde water. De eerste onroerende goederen zijn aangekocht.”

GAAISCHIETING OP DE WALDAM TE GENT IN 1714

Op 25 juni 1714 had op de Wal-of Waaldam een driedaags schuttersfeest plaats. Deze dam was een vestingswal uit de twaalfde eeuw, een kanaal dat van de Brugse Poort of Waldampoort de stad uit liep. De Waldam bleef heel lang onaangeroerd tot hij in de tweede helft van de negentiende eeuw gedeeltelijk werd opgevuld (I). Dergelijke schuttersfeesten kwamen te Gent wel meer voor. Zo werd er midden 1781 door de busschieters van St.-Antonius een schieting gehouden op de Blaisantvest (2).

Het feest van 1714 lokte “veel duijsent vremde lien” (v.45) en ging gepaard met ondersteunende muziek (vv. 20-21 en str. 4), onvermijdelijke drinkgela-gen (v.22), vele bootjes die “om en d’om” (v.41) op de Waldam dreven om maar niets van het spektakel te missen. De gaaipersen werden met een specia-le boot ter plaatse gebracht. De informatie die we over deze gebeurtenis bezitten is afkomstig uit een lied dat bij die gelegenheid geschreven werd.

De auteur ervan was de in zijn tijd heel bekende Gentse rederijker Jacobus Hije (1667-1749). Deze geboren en getogen Gentenaar was van beroep kuiper en woonde op de Begijnengracht. Hije heeft een actieve rol gespeeld bij de heroprichting van de rederijkerskamer De Fonteine in 1701. Zijn lied over de gaaischieting die hij zeer waarschijnlijk als ooggetuige heeft meegemaakt (hij woonde immers in de buurt) komt voor in een handschrift dat naar alle waarschijnlijkheid door hemzelf is geschreven. Het bevindt zich sinds de negentiende eeuw in de bibliotheek van de Gentse universiteit (hs. 2421, fol. 29v-30v), maar heeft tot op heden be-schamend weinig aandacht gekregen.

Wie de schieting van 1714 heeft georganiseerd vernemen we niet in de tekst van het lied. Te Gent waren er in de 17de en 18de eeuw twee gilden actief met boogschieten nl. de handboogschutters van St.-Sebastiaan en de voet-of kruisboogschutters van het St.-Jorisgilde (3). Gelukkig laat de vermelding in het lied van de “staelen bogh en baut” (v. 36) toe met zekerheid te affirmeren dat het de voet-of kruisboogschutters waren die dit feest hadden op het getouw gezet.

Toch was dat niet in het kader van de officiële groepering van dit soort schutters nl. de bekende Sint-Jorisgilde. Dit gilde was immers samen met de drie andere hoofdgilden van de stad in april 1703 afgeschaft en werd pas in 1727 terug opgericht. Alhoewel het St.-Jorisgilde officieel in 1714 niet meer bestond, waren de schutters blijkbaar toch niet geheel inactief. Zoals de gaaischieting op de Waldam getuigt organiseerden zij nog allerlei manifestaties. Over deze activiteiten van de kruisboogschutters gedurende dit “interregnum” in het bestaan van hun gilde, was echter tot op heden niets bekend (4).

Beide schuttersgilden rechtten in de regel hun “peerse” op de Kouter, maar andere locaties voor schietwedstrijden komen eveneens voor. Op de Waldam werden de “persen” opgericht op boten die op het water van de dam lagen. Er waren op de eerste dag zes gaaien die de uitdaging voor de deelnemers vormden. In de loop van die dag werden er drie afgeschoten. Op de tweede dag kwamen dan de overige drie aan de beurt: twee kwamen ook effectief naar beneden. De ene overblijvende gaai werd bij de aanvang van de derde dag aangevuld met nog twee nieuwe. Wie wat afschoot, wordt niet vermeld en dit is evenmin het geval voor de prijzen die vermoedelijk wel degelijk te winnen waren. In feite is het zo dat we over dit schuttersfeest alleen de gegevens uit Hij es lied kennen.

Ref.:

  • 1) L. Hoste, “Rooi gem en de Brugse Poort te Gent”, GT 19 ( 1990), 114-116 en M. De Bleecker, Binnen de Poorten van Gent (Gent, 1999), p. 51.
  • (2) Gent, Waar is de Tijd (Zwolle, 1997), p. 472. Vermoedelijk werd er ook in #1761 een schieting gehouden, te oordelen althans naar De vermaekelijke gay-schietinge, een gedicht dat uit datjaar dateert (U. Gent, G 12827 (236), maar dat ik niet heb kunnen inzien; het is vermoe-delijk verloren gegaan.
  • (3) 8. Baillieul, De vier Gentse Hoofdgilden (Tentoonstellingsboek, Stad Gent, 1994).
  • (4) J. Moulin-Coppens, De Geschiedenis van het oude Sint-Jorisgilde te Gent (Gent, 1982) vermeldt geen activiteiten in de tijd tussen 1703 en 1727.
  • (5) Deze melodie komt bij enkele andere liederen voor, soms ook als “trompet maria”: cf. St. Top, M. Matthijs (e.a.), Komt Vrienden, luistert naar mijn lied (Tielt, 1985), p. 174 en W.L. Braekman, “Een belangrijke bundel Marktliederen”, Volkskunde 88 (1987), 1-37 (p. 36)

Liedeken op het schieten van ses gaeyen op den Waeldam binnen Ghent den 25 juni 1714

Stem: Trompet rnarijn

1

Wanneer men heeft geschreven,

Seventhien hondert jaer,

En veerthiene daemeven,

In Junius voorwaer,

Dan isser binnen Ghent 5

Een schoonder spel vollent,

Als voor desen konde wesen,

Hoijt bekent.

2

Ses gaeijen sagh men reghten,

Op eenen diepen plas, 10

Die op het selve pas,

Met een schoon verckeljaght,

Daer wierden aenghebraght,

Elck verhueghden van dees vrueghde,

Wel bedaght. 15

3

’t Geschut wiert afgheschotten,

Soo haest als men vernam,

Dat onse patriotten,

Met ’t verckelschip aenquam.

Onder het soet gheschal, 20

Van trompet en timbal,

Een gheschoncken en ghedroncken,

Eerst voor al.

4

De musickaele spelen,

Waeren daer abbondant, 25

Bassons, oboij en velen,

Die speelden seer gallant,

Soo dat door het musieck,

Een jeders hert ontwieck,

Die het saehen met behaeghen, 30

In ’t publieck.

5

Men saghse lustigh schieten,

Een ieder om het best,

Om prijsen te ghenieten,

Naer desen vogelnest, 35

Met staeten bogh en baut,

En raeckten menighfaut

Dat daer stoven ende cloven,

Het hart hout.

6

Men sagh de schuijtiens drijven, 40

Den Waeldam om en d’ om,

En alle vreught bedrijven,

Tot schutters lof en rom.

Daer worden oock ghesien,

Veel duijsent vremde lien, 45

Ken kan ’t ghetalle van hun allen,

Niet bedien.

7

Drij gaeyen sijn ghebleven,

Tot op den tweede dagh,

Den derden dagh daemeven, 50

Nogh eenen gaeij men sagh,

Waerbij nogh sijn gheset,

Twee gaeijen, hierop let,

Die sij schotten onverdrotten,

Schoon en net. 55

8

Sij hebben niet verlaeten,

Maer schotten menighsmaels,

Schoon datter vele praeten,

Ten sijn gheen aghtergaels,

Terwijl sij naght en dagh, 60

Sonder eenigh gheklagh,

Daer benevens sijn ghebleven,

Met verdragh.

9

Orlof dan, alghelijcke,

Al die dit liet aenhoort, 65

’t Sij aerm ofte rijcke,

lek bid u niet en stoort,

Dat ick int generael,

De vreughden principael,

Niet kan mellen en vertellen 70

Altemael.

11. pas: moment. 12. verckeljaght: vermoedelijk een soort schip; ik heb het woord nergens anders gevonden. 26. bassons: fagotten; oboij; hobo’s; velen: vedels. 29. ontwieck: ontwaakte. 36. baut: korte pijl voor een kruisboog. 56. verlaeten: opgegeven. 56. Zoals niet alle vogels die zingen nachtegalen zijn, zo zijn hier niet allemaal topschutters aan het werk. 63. verdragh: zoals overeengekomen. 64. alghelijcke: allen evenzeer. 70. mellen: melden. W.L BRAEKMAN

—————

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 1987 – Vol16 N°2

Ghendtsche Tydinghen 2002 – Vol31 N°5

http://www.ovam.be