Licht in Gent!

Gent 1823. Putje winter. Hier en daar een straathoek schaars verlicht door een olielichtje onder een muurkapelletje. Maar bij het huis van apotheker Story in de Korte Ridderstraat (nu verdwenen onder het Emile Braunplein) iets ongewoons. ’t Was een barre wintermaand en vroeg donker. Stel u de verwondering van de voorbijgangers voor toen ze de uitstalling bij Story door een nieuw, vreemdsoortig licht beschenen zagen. Dat gas was oliegas, een fabrikaat van bouwmeester Roelandt en verkocht in metalen pullen. We maken er ons nu natuurlijk geen illusies over de lichtsterkte van dit procédé, doch Story kende er een geweldig succes door.

Zo luidde het relaas dat Lode Hoste in 1947 gaf van de voorgeschiedenis van het gloeilicht die in Gent begon in de Hollandse Tijd. Amper een jaar na Story’s experiment gaf de stad toelating gasbuizen te leggen vanaf de Grote Huidevettershoek, waar de gasfabriek gevestigd was, tot op de Kouter en verder naar de Recolettenbrug met een vertakking via de Kalandeberg naar de Korenmarkt. Gaslicht van fladderende ‘vlinders’ tot stabiele gloeikousjes. Gloeilicht was dat echter nog lang niet. Het zou nog tot de jaren 1890 duren vooraleer de gloeikousjes in gebruik kwamen. Tot dan brandde gas met ‘papillons’. Opnieuw Hoste. Die papillons waren geweldig aan drukverschil onderhevig zodat de vlam meer danste dan behoorlijk licht gaf. Als men over licht spreken mocht! Later verbeterde dit door speciale klokregulators op elke papillon, maar ’t sissend drukgeluid bleef. En lawaai gaf dat wel! Niet te verwonderen dat dit ‘vlinderlicht’ ook ‘vleermuislicht’ genoemd werd.

Maar toch brak het door. Eind 1864 werd de stad verlicht door 1301 gaslantaarns en 88 petroleumlampen, deze laatste vermoedelijk in de buitenwijken. De dure gasleidingen strekten niet zover. Dat gebrekkige flikkergaslicht doofde snel uit nadat de toenmalige gascompagnie de lantaarns begon te voorzien van Auer gloeikousjes. In de gemeenteraad van 10 december 1895 gaf de burgemeester uitvoerig uitleg: “le bec Auer a un pouvoir éclairant de 2 à 5 fois plus élevé qu’un bec papillon”. De “Société belge d’Incandesence Auer” stelde het stadsbestuur een proef voor, op de Kouter uiteraard, aan zeer gunstige voorwaarden. Gent zou een voorbeeld zijn voor andere steden. Enkele grote stadsgebouwen zouden op dezelfde manier verlicht worden: stadhuis, Bijlokehospitaal, slachthuis, de academie, de nijverheidsschool, etc. Het werd meteen een succes.

In het begin hadden de manchons, zoals het volk ze noemde, zelfs te veel aantrek. Ze ‘verdwenen’ af en toe en dit duurde zo lang tot de politie er achter kwam dat de universiteitsstudenten er mee aan de haal gingen. Hinderde het ‘overvloedige’ licht hen bepaalde activiteiten, of hadden ze die nodig voor “wetenschappelijke experimenten”? Die vraag stelde Lode Hoste zich, aan wie we (nog maar eens) deze anekdote ontlenen.De verspreiding van het Auerlicht ging zeer vlug. In 1902 kon burgemeester Braun aankondigen dat nog voor het einde van dat jaar alle oude gaslantaarns zouden vervangen zijn door Auer gloeilicht. Particulieren waren al langer aangesloten op het gasnet en zo konden ze eveneens profiteren van het ‘nieuwe licht’.

In de Wegwijzers der Stad Gent en van Oost-Vlaanderen,de lokale voorloper van onze Gouden Gidsen, verscheen in 1909 voor het eerst de later welbekende naam Schulze als fabrikant van “Gloeikousen voor gas – Fabricant de manchons”. De heer Schulze had het terrein niet voor zich alleen. Ook de veelzijdige firma Pante & Masquelier in de Hoogstraat en een ons verder onbekende Bataille in de Bomastraat adverteerden zich als dusdanig. Schulze werd een begrip. Het onder eigen oktrooi geproduceerde type Dura werd zelfs als beter aanzien dan Auer. Wellicht was het vooral duurzamer, zoals de naam laat uitschijnen. De levensduur was inderdaad een probleem voor de gloeikousjes. Het gemiddelde lag bij 500 à 600 branduren. In de bloeiperiode, de jaren 1920-1930 gingen dagelijks tot 30.000 manchons de deur uit. De produktie was arbeidsintensief. In 1925 werkten er 300 mensen, meest vrouwen. Na W.O. II bloedde de zaak langzaam dood. Het bedrijf viel definitief stil in1973. De imposante gebouwen aan de Korianderstraat en een gedeelte van de installatie bleven gelukkig bewaard. Fabrieken, theaters en haven verlicht met booglampen en elektrische gloeilampen Met de introductie van de gloeikousjes bracht het gaslicht, in de woorden van Hoste, de mens een prachtige stap verder op het pad der cultuurhistorie.

Mooi gezegd … maar niet helemaal juist. Die stap werd te Gent en in andere steden gezet, niet enkel door de opkomst van stabiel gas gloeilicht, maar ook door elektrisch licht. Misschien wel de allereerste relatief grootschalige installatie voor elektrische verlichting kwam er al in de jaren 1870 in de constructiewerkhuizen Carels,waarvan de fabrieksgebouwen tussen de Sint-Salvatorstraat en Dok-Noord ons nog als imposante getuigen overblijven. Het zal wel geen toeval zijn dat het precies deze grote fabrikant van stoommachines was die in deze ontwikkeling van de techniek het voortouw nam. De nodige energie werd immer opgewekt door zijn machines.

Wanneer er mee gestart werd weten we niet precies. Een tekst overgenomen uit “L’Ingénieur – Conseil” van maart 1879 in een folder van de Parijse “Société Générale d’Electricité – Procédés Jablochkoff” vermeldt (waarschijnlijk opzettelijk) vaag dat de ijzersmelterijvan de firma sinds lang verlicht wordt met behulp van elektrisch licht opgewekt met een Gramme dynamo en een Serrin regulator. De voordelen van dit procédé blijken zo groot dat het systeem begin 1879 uitgebreid wordt naar de montagehal voor stoomlocomotieven, de ketelmakerijen de smederijen. Drijfkracht wordt geleverd door une belle machine Sulzer van eigen makelij. Een grote en een kleine Gramme dynamo zet de stoomkracht om in elektrische stroom. Vier bougies électriques Jablochkoff zijn bevestigd per lamphouder op ongeveer zeven meter hoogte. Elk branden ze iets meer dan anderhalf uur. Als de ene ‘opgebrand’ is kan men door een draai te geven aan de ‘commutateur’ (omschakelaar), de andere ontsteken. De installatie vervangt 126 gasbekken die voordien voor (onstabiel) licht zorgden.

De zogenaamde ‘kaarsen’ in 1875 ontwikkeld door Pavel Jablochkoff produceerden koolspitslicht. Twee tegenover elkaar gestelde koolspitsen die, onder spanning gezet, een felle vlamboog opwekken. Vandaar de naam booglicht. Dit procédé was al oud (Humphrey Davy, 1810) maar de industriële toepassing werd pas mogelijk nadat de introductie van de elektrische dynamo (de elektrische gelijkstroomgenerator, een uitvinding van de Belg Zenobe Gramme) omstreeks 1870 goede stroomvoorziening mogelijk maakte. Dergelijk licht werd nog lang gebruikt door fotografen en in cinema’s. Koolspitsen verkolen en verkorten snel als ze ‘branden’. Ze moesten regelmatig dichter naar elkaartoe gedraaid worden. Maar ook privéwoningen werden weldra elektrisch verlicht en hiervoor gebruikte men waarachtige elektrische gloeilampen, voor het eerst te zien in1881. Dat waren (en zijn nog steeds) toegesmolten glazen kolfjes waarin fijne draadjes door stroomspanning gloeien en oplichten.

Adolf Neyt, schatrijk fabrikant en wapenverzamelaar, zijn collectie was te bewonderen in het Gravensteen, installeerde als eerste samen met enkele vrienden in de jaren1880 een elektrische installatie in de kelders van zijn huis aan de Coupure voor privégebruik. Hij kon daarmee verschillende kamers verlichten. In diezelfde periode werden verschillende andere fabrieken, met name in de textielindustrie, elektrisch verlicht. Tal van details zijn bekend over de verlichting van het operagebouw en het Grand Théâtre alwaar de gasverlichting in 1887 aangevuld werd met elektrisch licht. Het administratieve verslag voor dat jaar van de stad Gent, eigenaar van het gebouw, beschrijft de gloednieuwe installatie. Een stoomwerktuig van 35 paardekracht en een dynamo, electrische Edison machine levert de stroom die naar een verdelingstabel geleid wordt via geïsoleerde kabels dik genoeg om te beletten dat de sterke stromen hen zodanig zouden verhitten dat hieruit gevaar zou ontstaan.

In totaal zijn 341gloeilampen geïnstalleerd verdeeld over voetlicht, zaal, scène en verdiepingen. Naast gloeilampen ook booglampen van het type Duboscq (een variant van de hierboven vermelde Jablochkoffkaarsen). Om de kosten te beperken behield men voorlopig nog de gasinstallatie voor gebruik tijdens de repetities. Een jaartje later waagde men al een stapje in de richting van de “speciale lichteffekten”. Voor de verlichting van het toneel gedurende de balletten was een test voozien met twee gloeilampen “Sunbeam” die tot vijftigmaal meer licht gaven dan de gewone lampjes.Voor de installatie van de Edisonmachine kon men beroep doen op de welbekende firma Phoenix aan de Brugsepoort, alleenconcessionaris van de Edisonbrevetten in België.

Het zaakje werd degelijk voorbereid. De ingenieurs en direkteurs Hertay (Phoenix), Braun (stadswerken) en Schoentjens (Nijverheidsschool – Lindelei) togen naar Parijs waar ze niet enkel de Edisonfabriek te Ivry-sur-Seine bezochten maar ook de Grand Opéra, de Comédie Française, het Théatre du Vaudeville en het Théatre des menus Plaisirs, allen elektrisch verlicht volgens het Edison systeem.Veiligheid lag gevoelig want in de decennia voordien waren er enkele dramatische theaterbranden geweest in binnen- en buitenland. De voedingsdraad van elke groep lampen is met een smeltbaar stopje voorzien zodat een stroom, tweemaal zo krachtig als berekend, het stopje doet smelten en de stroom afsnijdt. Dat was gemaakt in lood. Vandaar de Franse benaming “plomb” (Gents: ploeng, ploentje) voor smeltzekering.

In de beginjaren van het elektrische licht was brandveiligheid trouwens het voornaamste argument, niet zozeer de kwaliteit of de kostprijs. Heel wat omschakelingen gebeurden ten einde het brandgevaar te verminderen, zoals letterlijk gesteld werd bij de aanvang van het hierboven geciteerde verslag van de stad Gent over de elektrificatie van de opera in 1887. Een andere gedetailleerde beschrijving van vroege elektriciteitsvoorziening (enkel voor licht!) betreft niet de hierboven beschreven luxetoestanden in het stadscentrum maar de haven. Eén jaar na de opera werden loskaaien en scheepsruimten elektrisch verlicht. Dat gebeurde via acht masten op de kade, geplaatst en voorzien van een draaibare booglamp en gloeilampen. De stad kocht bij Clarke, Chapman en Co te Newcastle een turbo-generator met dynamo. Hier zien we dus een nog steeds gebruikelijk type aandrijving opduiken nl.een turbine die de stromingsenergie van een fluïdum (vloeistof of gas) omzet in mechanische energie door middel van een roterend schoepensysteem. Deze mechanische energie drijft een elektrische generator aan.

Begin januari 1889, nauwelijks een maand na de aanvang van de installatiewerken door de firma “Electricité et Hydraulique” uit Charleroi, was alles klaar. De elektrische havenverlichting werd een blijver. Cijfergegevens daarover werden voorgesteld onder de vorm van mooie maandstaten in de jaarlijkse stedelijke administratieve rapporten. Zo vernemen we dat het aantal uren dat de machine draaide in december 1893 opklom tot 286. Ze leverde stroom voor 24 verlichte decembernachten en 2290 lampenuren gloeilicht, met daarbij nog 930 uren voor de booglampen. Het jaar daarop was het wat minder want de spiraaldynamo moest een tweetal maanden naar Newcastle voor herstel. Een indrukwekkend schilderij “Het lossen van een katoenschip in de Gentse haven” omstreeks 1900 door Armand Heins vervaardigd (MIAT) vereeuwigt dit tafereel.

Van ‘zelfproducenten’ tot elektrische centrales

Nog in de jaren 1890 volgden verschillende privé-initiatieven. De firma Nagels verlichtte haar toen heel moderne en ruime etalages bij het Lieven Bauwens standbeeld door middel van booglampen met eigengemaakte elektriciteit. Rond 1900 werd in de Universiteitstraat de firma Tudor opgericht. Die was gevestigd in een achtergebouw van de Club des Nobles (hotel Falligan aan de Kouter) en werd vermoedelijk gefinancierd door die club. Tudor produceerde elektriciteit die door het hele huizenblok werd benut. Het systeem was gesteund op het laden van akkumulatoren gedurende de dag (d.m.v. een dynamo) en het ontladen ervan ’s nachts. De in oktober 1899 ingehuldigde Nederlandse Schouwburg, de “Vlaamschen theater” aan het Sint-Baafsplein,kon natuurlijk niet achterblijven op “le Grand Théâtre” of “de Franschen theater”. Ze beschikte over een eigen installatie die zo goed bleek te werken dat het schepencollege amper een maand later besloot de leiding te benutten voor de verlichting van de omliggende straten en pleinen. Dankzij die producent konden al in januari 1900 de Vlaanderenstraat, de Limburgstraat, de Cataloniëstraat en de Korenmarkt, kortom het hele parcours van de onlangs verwezenlijkte ontsluiting van het Gentse centrum (het Zollikofer – De Vigneplan), in het licht schitteren. Symbolischer en theatraler kan het niet.Wie of wat kon er de vooruitgang nog tegenhouden! Geen toeval overigens dat theaters voortrekkers waren in deze materie. Immers, wat is een avondlijk spektakel zonder licht?

Dergelijke initiatieven van “zelfproducenten” van elektrische stroom waren er wel meer in de beginjaren en zelfs veel later nog, vooral in de gemeenten rond Gent. Zo werd in 1916, in volle oorlog, te Zaffelare op initiatief van het gemeentebestuur een eigen centrale ingericht die tot 1931 bleef functioneren. Pas toen gaf ze de geest. Zaffelare werd, zoals alle omliggende plattelandsgemeenten en kleinere steden, in die periode aangesloten op de centrale van Langerbrugge, oorspronkelijk geheten de “Centrale Electrique de Flandre et du Brabant”. De stad Gent sloeg een aparte weg in. De “Duitse Algemeine elektrische Geselschaft” (AEG) verwierf in 1904 het monopolie voor Gent op de produktie en distributie van elektriciteit. Deze firma bouwde haar steenkoolcentrale op een gepaste locatie, eerst in de Bomastraat, later aan de Ham-Kraankinderstraat, beiden dichtbij de kolenlosplaats aan het Handelsdok. Doordat die producent zich opwierp als grootschalige distributeur voor de kleine verbruikers, werden op 1 maart 1905 de eerste Gentse café’s elektrisch verlicht en konden de ‘elektrieke trams’ probleemloos rijden. Hoe een dubbeltje rollen kan. De toenmalige visie voor en door de stad Gent werkte meer dan een eeuw later nog door in de concurrentiestrijd tussen Luminus (SPE) en Electrabel (Rodenhuize)!

Maar het ontstaan en de ontwikkeling van de centrale stroomopwekking en distributie (de elektriciteitscentrales, kortweg centrales, produktie- en distributiemaatschappijen), is een ander verhaal.

Gasgloeilicht en elektrisch gloeilicht samen en gelijktijdig naar de privé-gebruiker

We laten deze grote kleppers voor wat ze waren en we wenden ons naar de gewone gebruiker. Naast de lange weg om tot centrale produktie en distributie van enige omvang te komen waren het vooral de gebrekkige lampen die de volle ontwikkeling van elektrisch gloeilicht vertraagden. Met de introductie van de eerste echt efficiënte en duurzame gloeilampen (met getrokken wolframdraad onder vacuüm, vanaf 1911) waren de grootste problemen opgelost. Ondertussen had echter het gasgloeilicht een groot deel van de markt ingepalmd en had de beschikbaarheid van Amerikaanse aardolie (petroleum) vanaf ca. 1860 ook de oude olielamp aanzienlijk laten opwaarderen. In de huiskamer van de gewone man en dito vrouw (maar dan toch enkel die met redelijk wat geld) begon het gaslichtsprookje in de jaren 1850. In 1857 verscheen in de Gentse Wegwijzers voor het eerst een rubriek “Plaatsing van gastoestellen”. De specialisten daarvan waren meteen met zijn vieren.Vermoedelijk waren hun toestellen, net zoals die van de openbare diensten, enkel bedoeld voor verlichting. De apparatuur voor verwarming zou pas in1880 opduiken.

De gaslichtverkopers hadden het toen vermoedelijk niet onder de markt. In die jaren floreerden immers de quinquets, in de volksmond de “kainkee”. Met hun verstelbare wiek en trekglas met brandpunt zorgden die voor degelijk licht in de eerste en tot diep in de tweede helft van de 19de eeuw. In 1856 waren er te Gent zo maar eventjes 15 quinquetmakers en hun fraaie koperen toestelletjes werden van brandstof voorzien door 4 fabrikanten van speciale quenquetolie.Hoe goed ze ook was, de uitvinding van Quinquet, net als apotheker Story, was maar een kort leven beschoren. Althans in de stad. Dankzij een dicht leidingnet voor openbare verlichting, waarop particulieren konden aansluiten, hield gas er stand. Het aantal gasapparatuurwinkels steeg snel tot 21 in 1880 en tot 34 in 1890, moment dat de manchons op het punt stonden door te breken. In 1905, een dik decennium later, adverteerden 54 winkels en firma’s van gastoestellen.

Maar ook voor de privégebruiker was iets helemaal anders al jaren in stilte aan het groeien. In 1875 adverteerde G. Vanderheyden in de Walpoortstraat voor het eerst “elektrieke beltoestellen”. Telefonie was dat niet, want daarvan was eerst in 1881 sprake te Gent, toen een Brusselse maatschappij een aanvraag indiende voor de aanleg van een net. Vanderheyden kreeg slechts langzaam collega’s (of concurrenten als je wil). In 1890 waren er nog maar vijf verkopers van dergelijke bellen. Dat waren nog geen voordeurbellen,maar toestelletjes om in herenhuizen het personeel (meestal in het souterrain) op te roepen voor bediening van de meesters (“Upstairs – Downstairs”!). Nauwelijks enkele jaren later, in 1903, veranderde de rubriek van “Elektrische beltoestellen” in het onbepaalde “Elektrische toestellen” en bleek hij grotendeels dezelfde namen als voorheen te bevatten. Toen was het hek van de dam. Nauwelijks twee jaar later waren er 26 winkels en werkhuizen van dat type. Slechts bij enkelen werd er in de ‘Wegwijzers’ aangegeven dat het om elektrische verlichting ging, maar het is duidelijk dat vooral die tak zich in die jaren ontwikkelde.

Echter was het elektrische licht in die jaren nog zo onvolmaakt dat het amper kon concurreren met gasgloeilicht. Vandaar allicht dat de eerste lokale gloeikousfabrikanten groot succes kenden en dat in 1910 niet minder dan 65 winkels van gastoestellen (ondertussen gas- en watertoestellen) er voor zorgden dat het moderne comfort nu wel echt zijn intrede deed in de privé-huizen van de min of meer welgestelde burgers. Elektriciteit volgde echter in snel tempo. In 1912 figureerden er 43 namen van verkopers van elektrische toestellen in de “Wegwijzer”. Meestal werd er niet gespecificeerd welke produkten ze verkochten. Ondertussen was er al “téléphonie privé” bijgekomen, maar meer dan waarschijnlijk lagen de gloeilampen overal vooraan in de toonkasten.

De Eerste Wereldoorlog, die zoveel andere evoluties vertraagde, bleek op die tak nauwelijks invloed te hebben. In 1921 manifesteerden zich 74 verkopersvan elektrische toestellen in de Gentse ‘Wegwijzer’, bijna het dubbel van net voor de oorlog. Veel ervan waren polyvalent. Zo zag je in 1921 op de winkelramen van Jan Rosseau in de Dampoortstraat (hoek met de Jan van Gentstraat) dat de man electricien – loodgieter en gasplaatser was. Nu is de zaak veel meer gespecialiseerd. Zo zien we dat het gaslicht, meer specifiek het gasgloeilicht, zich nagenoeg gelijktijdig met het elektrische gloeilicht verspreidde onder de privé gebruikers, met petroleumlicht en booglicht als stevige outsiders. Hoewel het elektrisch gloeilicht te Gent bijna een decennium eerder geïntroduceerd werd dan het gasgloeilicht, was de kwaliteit ervan dermate inferieur dat het gaslicht nog tot aan de vooravond van W.O. I een zekere voorsprong behield. Zo kon het gebeuren dat de elektrificatie in kleinere steden sneller verliep dan in de grotere steden met een goed uitgebouwd gasleidingnet. Men beleefde inderdaad de verbeten strijd tussen het gasgloeikousje en de elektrische gloeilamp.

Donkere straatjes, berucht en onveilig

De ontwikkeling van de privé-verlichting liep dus ongeveer parallel met die van de openbare verlichting, zij het in het begin met enkele jaren achterstand. De eerste en de tweede wereldoorlog brachten echter flink wat vertraging mee in de mooie plannen om de hele stad te verlichten. Lang bleven gas- en elektriciteitsverlichting aan elkaar gewaagd. In openlucht speelde het brandveiligheidsargument minder mee. In 1939 brandden er op de Gentse straten en pleinen 4541 gaslantaarns en 2872 elektrische. Op 6 juli 1947, bijna drie jaar na de bevrijding, was het aantal elektrische straatlampen ongeveer gelijk gebleven (2980), maar slechts de helft (1745) van de gaslantaarns had de oorlog overleefd. Ze zouden nooit meer terugkeren op hun oude vertrouwde plekjes. Nauwelijks enkele jaren later zou het gaslicht definitief het onderspit delven en even snel als geruisloos verdwijnen.

Eén van de in het verleden veelvuldig opgeschreven en nu nog steeds veelgehoorde argumenten om tot overvloedige straatverlichting te komen is de veiligheid. Maar juist daarmee was het in de eerste decennia van de openbare verlichting te Gent (en wellicht ook elders) zonderling gesteld. Zo verhaalt tijdgenoot en ooggetuige Lode Hoste in 1947 hoe sommige stadskwartieren lang verstoken bleven van doelmatige verlichting. Daarom waren ze heinde en verre berucht om hun onveiligheid. Zo had men het Tinnepotstraatje, het Patershol, de kanten langs het Rabot en het Prinsenhof, het Sint-Pietersplein met het nabijgelegen soldaten- en bordelenkwartier, de Dampoort en het Dok,de Muide, waar het zeker roekeloos was zich ’s nachts te wagen op het deel dat men de Galgenberg noemde (Meulesteedsesteenweg). Verder natuurlijk:het havenkwartier.

De weldenkende burgers en hun nog beterwetende stadsbestuurders zorgden er eerst en vooral voor dat hun eigen mooie woonwijken goed verlicht waren. Hoste vervolgt. Het zonderlinge van ‘t geval was dat het tientallen jaren duurde vooraleer er, zelfs in de twintigste eeuw, verbetering kwam. En dat niettegenstaande de ontelbare aanrandingen en afranselingen die in deze buurten schering en inslag waren. In de gemeenteraad trokken de radico-socialisten hard van leer tegen dergelijke toestanden. In 1902 hadden ze vooral klachten over de omgeving Meerhem en Sint-Salvatorstraat en over de ongelukkige verlichting in de beluiken alwaar de werklieden, wanneer zij naar huis kwamen, zich gevaar lopen de nek te breken. Ook rond de Heuvelpoort en de Zwijnaardsesteenweg, waar de meeste straten nog petroleumlichtjes hadden, was het droevig gesteld. Wanneer het winderig weer is gebeurt het niet zelden dat deze nachtlichten uitwaaien en zo bevonden tal van straten zich in volkomen duisternis.

Uiteraard werden deze buurten met de Kouter vergeleken, waar 20 lantarens, elk met vijf lichtgevende bekken, de heren (en ook wel avondlijke en zelfs nachtelijke dames) van het nodige lichtcomfort voorzagen. De burgemeester kon niet anders dan beterschap beloven en in afwachting verzuchten dat zijn achtbare (honorable!) tegenstanders er een malin plaisir in vonden à mettre en opposition, une fois de plus, les quartiers bourgeois riches avec les quartiers ouvriers.

Bouwsteen van een feeërieke stad

Hoe pover het begin ook was, gaslicht en vooral elektrisch licht zou het begin worden van 24 uur op 24 draaiende ondernemingen, fabrieken en andere, om nog te zwijgen van nachtelijk vertier. Een ware revolutie, de nacht overwonnen. In het dagelijkse taalgebruik bleef echter nog heel wat hangen van de aller-primitiefste voorganger van het kunstlicht nl. het vuur. Het woord ‘lamp’ is afgeleid van het Grieks ‘lampas’ voor toorts. We “ontsteken” het licht, of we “steken het aan” en het “brandt” tot we het “doven”, “uit doen” of “dood doen”, net zoals de mensen dat gedurende vele millennia deden met vuur.

Tot slot nog even een zeer recent stukje geschiedenis van de Gentse straatverlichting, overigens sinds lang al zonder gloeilampen, maar met metaal(gas)-iodide lampen. In 2001 verschenen in de kranten uitgebreide berichten ondertitels zoals: ” Nieuwe verlichting werpt nieuw licht op de binnenstad”. De ondertitel van een fraai boek daarover stelt het nog duidelijker: “Het Lichtplan: bouwsteen voor een feeërieke stad”. Via een Frans procédé (Jéol), met lampen gericht op de gevels, lichten die op, mooier dan ze in werkelijkheid zijn. Het licht ‘bouwt’, is ‘bouwsteen’ van een imaginaire feeërieke stad. Beweert men niet dat licht en kleur een sterke invloed hebben op het gemoed? Niet enkel goed voor het toerisme dus, maar … net als in de tijd van de erbarmelijke verlichting der werkerswijken, moet je er wel voor naar het stadscentrum.

———-

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 2010 – Vol39 N°5 (Luc Devries)