Kuipgat

Het Kuipgat, eens verbonden met de Jan Breydelstraat door de Oude Houtlei (uitgegraven waterloop), maakte in de Middeleeuwen deel uit van de watergordel ter bescherming van de Sint-Michielsparochie die zich uitstrekte langsheen de linkerLeie-oever om in 1165 bij het Gentse portus te worden gevoegd. In deze westelijke verdedigingsgrens of Sint-Michielsvestingsmuur werden aan de stadzijde vier poorten opgetrokken: de Torrepoort, een binnen- en buitenpoort (Poel,Appelbrug), de Posteernepoort, de Zandpoort en de Kuippoort, een versterkte sluis. Door de stadsuitbreiding van de 13e – 14e eeuw verloor de Sint-Michielsvest haar functie. Vanaf 1540 begon de sloop van deze verdedigingsgordel. De poorten werden woongelegenheden.

Men is het er niet over eens in welk jaar de eerste spade gestoken werd voor het bouwen van de waterkering alwaar de Leie een kruis vormt met de Ketel(vest)gracht en haar verlengde, de Houtleie (Oude Houtlei). Was het volgens P.C. van der Meersch in 1194, met de aanvang van aanleg betreffende de eerste versterkte stadsomheining? Anderen, met name Diericx, Claeys, De Potter, Fris, etc., zijn de mening toegedaan dat het onder het bestuur der XXXIX geweest is, dus ten vroegste in 1228, dat deze waterkering is geconstrueerd. Ook gekend als speye of rabat (van ra-bat), tot nut het waterpeil van de rivier te sturen. Dit geschiedde door middel van eiken balken die men liet zakken in gleuven, welke de bouwmeester in de zijmuren van het waterwerk uitgespaard had.

Met Spey = speye = spoy = spoye = spoeye bedoelde men elke soort van sluse = sluus = sluce = sluyse, zowel de schutsluis (met 2 paar deuren) als de stuw-of keersluis. Het ligt voor de hand dat het Kuipgat nimmer een schutsluis is geweest.

Gent was meerdere speyen rijk. Die waarover we het hebben heette aanvankelijk Groote Speye. Andere spuien waren o.a. de Spey ter Brabantbrucghen; de Spey te Sente Baves; de Spey bachten joncvro Achten vander Sceld en ’s Tichelerren Spey, die ook wel eens Groote Spey genoemd werd. Aangezien men inzake nomenclatuur niet steeds met dezelfde nauwgezetheid te werk ging, gebeurde het maar al te dikwijls dat men de eenvoudige spui vereenzelfdigde met de echt gecompliceerde sluis met haar sluiskamer, sluisvloer en twee paar sluisdeuren. Wat men placht een versterkte sluis = écluse fortifiée te noemen. In de regel niets anders dan een spey of spui of rabat.

Was het bouwen van onze Groote Speye van enig belang voor de scheepvaart ? Zeker niet, maar wel voor de verdediging van de Gentse Poort. Zoals u weet was het meest opvallend kenmerk van de middeleeuwse stad het harnas of pantser waarin ze zich uit drang tot zelfbehoud placht te steken. Een soortgelijk harnas van water (grachten) en steen (wallen) had Gent eigenlijk niet nodig. Haar waterlijn was zo sterk uitgevallen dat zij het zich kon veroorloven alleen de kwetsbare plekken van haar verdedigingsgordel van aarden wallen, palissaden of muren met of zonder torens te voorzien. Denk daarbij vooral aan de stadspoorten en wat er aan grenst.

Met andere woorden steunde het volledige verdedigingssysteem op de naar noodzaak en wens teweeggebrachte onderwaterzettingen van de aanpalende gebieden zoals de talrijke meersen, broeken en andere laaggelegen drassige gronden. Het volstaat een vluchtige oogopslag te werpen op een plattegrond uit de 18de eeuw (cfr. Malfeson) om er meteen alles van te weten. Indien het waterwerk geen reden van bestaan zou gehad hebben, had men het niet op een doeltreffende wijze versterkt door middel van twee imposante torengebouwen opgericht in de vorm van ketels. Door de plaatselijke bevolking al vlug kuipen genoemd. Of beter gezegd “cuupen”. Zo ontstond het “Cuupgat” als speye tussen de cuupen gelegen. En de wat verder gelegen brug over de Houtleye was gekend als de “Cuupbrugghe”. Niet voor eeuwig evenwel want op een bepaald ogenblik zal het uithangbord van een tegenover het Cuupgat gele-gen herberg ” In het Oordeel” de Cuupbrugghe omtoveren in Oordeelbrugghe. De ronde torens worden herhaaldelijk in de stadsrekeningen vermeld :

15 juli 1325; somme vanden werke ter Cupen

27juli 1325; dit es de cost vander orlogen ende al wat daertoe behord … 2 cnapen die men dede staen ten Witten Arde outer Cupen elken van 15 dagen

Volgens Justus Billet, de onvolprezen kenner en minnaar van de 17-eeuwse Arteveldestad en onverbeterlijke schrijver van het zo belangwekkende als in zijn genre enige ” Politye Boeck” is het “Cuypgat onder dry rivieren” één der Seven Antijcque Wonderen van Ghendt.

Wie de overige wonderen wil kennen: het oude Grave Casteel, den Crocht onder de St-Janskercke, den Draeck op ’t Belfort, de Schilderye der van Eycks, het Ghescut den rooden duyvel (groot kanon) en den Yseren solder in Sente Pieterskerck.

Zien wij er geen wonder in, in de ogen van onze voorouders zal die versterkte speye een van de zwaartepunten geweest zijn van de zuidelijke verdedigingslinie van het Portus: Walpoort, Koutervest, Ketelpoort, Kuipgat. Geen wonder dat de binnenste van de twee “cupen”, de zuid-westelijke hoeksteen van het verdedigingssysteem, van meet af aan een naam gedragen heeft die er warempel niet om loog nl. het “Wijchhuus” (Wijkhuis).

Wijkhuis: een Middelnederlands woord van zuiver Germaanse oorsprong dat zijn equivalent kende in het Oud-en het Middelhoogduits : Wichus (wie= strijd; hus =huis. Verwijs en Verdam noemen het een blokhuis, een versterking aangebracht aan stadsmuren, kastelen, torens en andere versterkte punten. De burchtmuur van Keulen had zijn Wighus (1141), Wichus (1152). Wijkhuize bij Kruishoutem heette in 1155 Wihchusa, in 1225 Wichus. Ook Passendale (W.-Vl.) kende zijn Wichus (1195).

Is het Gentse “Wijchhuus” met oorlogsperikelen geconfronteerd geweest? We weten het niet. Toen de Franciscanen (Minderbroeders, Freremineuren, Frereminueren, Frereminoren) omtrent het midden van de 13de eeuw hun klooster met kerk op de rechthoekige strook Portusgrond oprichtten, strook begrensd door Ketelvestgracht en Leie, lijfden zij meteen de aan deze waterlopen grenzende wallen met inbegrip van het Wijkhuis in. Een omstandigheid die niet belette dat de stad dit bolwerk gebruikte als arsenaal (1360 en later) en als woning voor de scherprechter (einde 17 de eeuw tot begin 18de). Inmiddels hadden de Minderbroeders zich (sedert 1600) hervormd tot Recollecten of Recolletten.

De tweede “cupe”, de buitenste, schijnt meer op een poort dan op een vestingtoren geleken te hebben gezien de naam die men haar gegeven had: Cuuppoorte. De oudste aanduiding van die twee “cupen” vinden we op het panoramaplan van 1534 of op het plan “Gandavum” in “Civitates orbis Terrarum” van G. Braun & Fr. Hogenberg (1576), op het “Gandavum” in “Discretione di tutti i Paesi Bassi” van Guicciardini (1581) als op het “Gandavum” van Hendrik Hondius (1641), het “Gandavum vulgo Gent” “Stedenboeken” van Johan Blaeu (1649) als op het “Gandavum vulgo Gent” in “Flandria Illustrata” van Sanderus(1641).

Het was in 1225 dat de eerste Minderbroeders te Gent kwamen. Dierickx beweert dat de grond ten westen van de Ketelpoort, het Kuipgat, hen in 1256 werd afgestaan. Het klooster waarin de Minderbroeders aan de Ketelpoort hun intrek namen was een vestinggebouw dat aan graaf Ferrand van Portugal toebehoorde en eertijds was opgericht ter ere van de HH. apostelen Petrus en Paulus en de H. Maria Magdalena. De broeders volgden de regel van hun insteller, d.w.z.ontbering van geld en goed, streven naar strikte naleving van het armoede-ideaal en afkeer van rijkdom van kloosters. De ingang der kloosters was aan vrouwen ontzegd. Hun kleed was van grof asgrauw laken, in de vorm van een zak met een puntige kap, die gedurende negen jaar dag en nacht werd gedragen. Ze werden te Gent met eerbied bejegend omdat ze zo dienstvaardig en ijverig waren. Ze zorgden voor ziekenzorg en onderwijs. Ieder jaar kregen ze van het stadsbestuur brandhout en boter, tijdens de vasten vis, en wijn op de grote feestdagen. De afbraak van het klooster begon in 1797 om vervolgens de gronden te koop aan te bieden.

Van de “Speye” zelf is op geen van die picturale of grafische werken ook maar geen glimp te bespeuren. We moeten de 18de eeuw afwachten om te ontdekken hoe die wonderbaarlijke dubbele waterpoort er eigenlijk uitzag. Inderdaad twee omgekeerde U-vormige stenen bogen, wier buitenste benen aanleunen tegen wat van de oude “cupen” overgebleven is en waarbij de binnenste benen steunen op een spoelvormig metselwerk dat uit de Leiewateren oprijst. Wat men niet zien kan zijn de loodrechte gleuven die men in het metselwerk van de vier benen uitgespaard heeft om er de sluisbalken in te laten zakken. Een operatie trouwens die op regelmatige tijdstippen herhaald werd, doch die een paar keren, nl. in 1453, 1578 en 1582, natuurlijk in tijden van grote nood, een flink deel van de omgeving blank zette. Op het einde van de jaren 1740 werd besloten het Cuypgat, ook gekend als de “Cuypbrugghe”sinds deze “Oordeelbrug” werd genoemd, af te breken.

Het schilderij van Augustinus Cnudde. Het Kuipgat bevindt zich rechts op het doek. In het metselwerk van de middenpijler is een nis uitgespaard, waarschijnlijk om er een beeld in te plaatsen. Op het brugdek dat met boompjes beplant is, is een kapelletje opgericht waarboven een kruisbeeld. Een chronogram aangebracht op een houten of een stenen plaat eCCe JaM De Losa duidt het jaar aan (1751) dat het gebouw zal gesloopt worden. De binnenste “cuve” of Wijkhuis is onherkenbaar geworden. De buitenste ” cuve” is volledig verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een woning. Wat het Recollettenklooster betreft zijn duidelijk te herkennen: de kloostergang, de grote kerk waarvan de absis versierd is met twee wapens. Welke ? Op de achtergrond bespeurt u de kapel van de Vrije Schippers, herkenbaar aan de windwijzer in de vorm van een zeilschip (deze kapel stond waar zich nu de Schouwburgstraat bevindt). Vooraan links de vaste stenen Recollettenbrug die op het punt staat in een houten draaibrug vervangen te worden.

Deze nakende gebeurtenis was voor de Paters Recolletten in 1750 de aanleiding tot de opdracht voor het opmaken van een schilderij. Niet alleen van hun klooster, maar ook van het tot afbraak veroordeelde deel van de stadsverdediging. Het was de Gentse schilder Augustinus Cnudde die de omgeving vastlegde in een olieverfschilderij. Het doek zullen de kloosterlingen bewaren tot op het ogenblik dat het Frans Bewind hun klooster zal afschaffen en met de grond gelijk rnaken (1797). Cnudde’s gewrocht werd verkocht aan François Huyttens-Speelrnan, een gegoede “citoyen” die van meet af aan goed over weg kon met de nieuwe Meesters. Reeds in 1795 was hij lid van het ” Comité Municipael van der Keure” en op 5 november 1797 lid (één van de vijf leden) van het door dat Comité aangesteld “Weldadigheidsbureel”. Toen woonde hij nog in de St.-Martensstraat, in de schaduw van het veroordeelde klooster. Later, onder Napoleon, zal hij ” member” zijn “van den Municipaelen Raed” en onder-president van de “Academie Gratuite van Teeken-, Schilder-, Beeldhouw-en Bouwkunden in het College der gewezene Augustynen”.

Als we nagaan of het Recollettenklooster belangwekkende namen heeft opgeleverd, komen we uit op een lange lijst verdienstelijke personen waaronder de twee belangrijkste ongetwijfeld zijn: Pedro de Gante en Pieter Fardé. Petrus De Muer, beter bekend als Pedro de Gante of de “Apostel van Mexico”leefde in de 16e eeuw. Hij vertrok naar Mexico in 1522. Hij bleef er de rest van zijn leven. Hij zette zich vooral in voor de jeugd en leerde er duizenden lezen en schrijven. Ook richtte Pedro er meer dan honderd kerken en kapellen op.Hij overleed in 1572 op 92-jarige leeftijd. Een gedenkplaat siert de zijgevel van het Justitiepaleis.

Pieter Fardé leefde in de 17e eeuw. Toen hij in 1686 een tweede maal het heilig land wou bezoeken, kwam hij in een ongelooflijk avontuur terecht. Het schip werd door zeerovers overvallen en Pieter werd op de slavenmarkt verkocht. Net vrijgelaten werd hij door rovers overvallen. Terug ingescheept kwam het schip in een storm terecht en strandde hij op een verlaten eiland. Om door een schip, met zeerovers!, opgepikt te worden om zo met omwegen naar Gent terug te keren. Na verloop van tijd werd Pieter naar Hamburg gestuurd waar hij in 1691 overleed. Filip De Pillecijn heeft over zijn avonturen de roman “Pieter Fardé” geschreven.

Wie vertelt mij wat verder met des heren Huyttens’ kunstwerk geworden is ? Een troost voor ons dat een reproductie ervan in het Stadsarchief bewaard wordt evenals een naar het schilderij gemaakt litho naar de hand van A. Willernyns. Ook in de brochure “Pieter ván Gent 1480-1572”, Gent, 1948 en in het “Programma van de Inhuldiging” van het gedenkteken op zondag 13 juni 1948 staat hetzelfde schilderij afgebeeld. Wat vooral opvalt is dat het brugdek in plaats van een verkeersweg een met bloemen en boompjes beplante tuin is die in vroegere tijden zelfs gebruikt werd om er banketten te houden. Dit gebeurde o.a. in 1483 toen het rederijkersgilde van Sinte Agneta speelde “up ’t Cuupgat voor Mh van Ravesteyn boven ende onder, doen de stede hemlieden daer een banquet gaf” en op 18 mei 1484 toen er een ander feestmaal gehouden werd ter ere van de bisschop van Senlis met bastaard Antoon van Bourgondië en andere afgezanten van het Franse hof.

Met de in het vooruitgezicht gestelde sloping werd in 1751 een aanvang gemaakt. Waarom men zich vergenoegde het brugdek en eventueel een gedeelte van de bogen weg te nemen om de middenpijler ongemoeid te laten, kunnen we niet zeggen. Waarschijnlijk wegens aanvang van het uitgraven van de Coupure. Op welk tijdstip de met rust gelaten bogenfragmenten afgebroken werden weten we al evenmin. Op een in het Stadsarchief bewaarde litho getiteld “Vue du Kuypgat a (sic) Gand” en ondertekend Frachez Sculp 1788 zijn duidelijk zichtbaar de Ketelpoort, de Ketelbrug, een stuk stadsmuur en het Wijkhuis met op het voorplan de fameuze pijler ontdaan van elk spoor van bogen. De pijler zelf zou men pas in 1822 beginnen af te breken.

Wat voorafging. Reeds geruime tijd waren de schippers vruchteloos op de deur van de overheid komen kloppen met de vraag de Leie meer bevaarbaar te maken. In de eerste plaats door het verwijderen van de hinderlijke brugpijler. Immers het was enkel mogelijk met kleine kolenschepen die smalle doorgangen te passeren. Het zou wachten zijn tot 1822 vooraleer de Stedelijke Overheid tegemoet zou komen aan de verzuchtingen van de schippers. In de “Gazette van Gend” dd. 27 juni 1822 staat vermeld: “Aanbesteding der te doene werken tot het afbreken van het steenen hoofd met name Kuypgat aan het gescheed van de Leye en de Schelde binnen Gend”. Wat hier Schelde genoemd wordt is natuurlijk het Ketelvestkanaal. Eerlijkheidshalve dienen we toe te geven dat het stadhuis en de geïnteresseerde ondernemers niet zinnens was er gras te laten over groeien. Reeds op 28 juni 1822 lag.daar de “soumisse” (inschrijving) van de alom bekende Joseph Jacob Kieekenpoost, weldra vervoegd door drie al even haastige vakgenoten. Dus in totaal 4 slopers kwamen opdagen. Kieckepoost verbond zich de karwei op te knappen voor de som van 1500 fl. Terneus zou zich vergenoegen met 900 f1. Schepens vond 680 fl een ruimschoots voldoende som geld en Ramont wilde met een inschrijving van 570 fl bewijzen dat al de andere aspirant-brekers dure vogels waren.

Reeds op maandag 1 juli ging Ramont met een “leger” van 6 man aan de slag. Zelf zag hij die eerste dag reeds goed in dat hij met zijn handvol strijders en verouderd alaam geen veldslag zou kunnen winnen. Daarom riep hij de hulp in van de felste van zijn concurrenten nl. Josephus Jacobus, die niet liever vroeg dan in die janboel zijn Gentse “slabaarze” te slaan. Dus verscheen hij ’s anderendaags op het toneel voorzien van eigen materieel en eigen werklui, die op kosten van Ramont ingeschakeld werden. De woensdag werd er al niet veel werk verzet. De donderdag ging voorbij met het aanbrengen van nog Kieckepoostse werktuigen. Reeds ’s vrijdags begonnen de katten op het koord te dansen : het was pree die dag, maar wie niet kwam opduiken was Ramont. De volgende dag vertoonde laatstgenoemde zich wel op de werf, maar schreef Kieckepoost later in zijn boek. “Ziende dat zynen zak (bedoeld wordt hier de beurs van Ramont) zeer plat was, vroeg ik hem of hij het geld by zich had”. De man zou het gaan halen maar eens in herberg “Het Zweerd” (Recollettenlei) waar de transacties gebeurden, kwam het bericht dat er geen kwestie van betalen kon zijn. Kieckepoost zorgde ervoor dat het werkvolk met een halve pree naar huis kon gaan.

Vervolgens werden met veel moeite twee dammen opgeworpen en kon met het uitpompen van de ingedijkte watermassa aanvang genomen worden. Doch ook die activiteit liep van geen leien dakje. Met het gevolg dat er een ernstig geschil ontstond tussen de ingenieur en onze vriend Kieckepoost. Deze die ervan verdacht wordt niet in staat te zijn de kom leeg te pompen verweert zich als een duivel in een wijwatervat. Gewetensvol als hij was had hij op voorhand “de masse ellen cube water uytgemeten”. Tevens was het hem bekend “hoeveel ellen cube eene slekke op eene ure (water) kan uytdraeyen”. Met handen en voeten legde hij uit dat “syne calcule hem had bewezen dat hij op min als eenen dag met syne 6 slekken al het water tusschen de dyken zou weggenomen hebben”. Waarop Kieckepoost de toestemming krijgt zijn project uit te voeren. Vanaf de eerste spadesteek tot op de dag dat het werk als beëindigd mocht beschouwd worden, was omtrent 5/6 van het gemaakte project tot zijn recht gekomen.

Kieckepoost was het mikpunt van de spot, niet enkel vanwege de concurrentie maar ook vanwege de publieke opinie. De man werd al sedert lang onbarmhartig beschimpt wegens zijn in velerogen buitenissig “hoofdberoep”. Sinds hij bij uitvoering van het keizerlijk dekreet van 29 augustus 1809 “adjudicataire du service des enterrements” geworden was, wat betekende dat iedere Gentenaar wel eens beroep op hem zou moeten doen om naar één van de drie kerkhoven gereden te worden (“Buiten de Brugsche Poort”, “Buiten de Dampoort” of “Buiten de Heuvelpoort”), zag en hoorde hij zijn naam verbasteren tot “Kiekenpuut”. En, wat meer is, moest hij machteloos toezien hoe hij op meer dan één spotprent afgebeeld werd met een tot kiekenpoot misvormde voorarm voorzien van sterke klauwen. Met het gezegde “hij es” of “zij es bij kiekenpuut” bedoelde men dan ook dat iemand overleden was.

Maar in de Leiebodem hadden zich niettemin een paar weerbarstige sporen van het Kuipgat weten vast te nestelen. Want alhoewel Louis Roelandt bij het optrekken van het Gerechtshof (1836-1846) geknaagd had aan wat. nog van de stadsmuur, van het Wijkhuis en van het klooster was blijven staan, het allerlaatste restant van het Wijkhuis zou pas in 1855-56 neergehaald worden. En er zal tot 1879 dienen gewacht te worden om hetzelfde te kunnen zeggen van het Kuipgat. Nu niet meer door een “Kiekenpoot”, maar door een beter geoutilleerde dienst werd voor de zoveelste keer het stuk Leiebedding aan de Recollettenlei blootgelegd. Eerst en vooral om het laatste overblijfsel van het bruggehoofd (kant buitenste “cupe”) te verwijderen. Doch tevens om dë grondvesten van de in 1822 weggebroken middenpijler op te ruimen.

Daarna ging de aandacht naar een aantal grote grafzerken die men van onder een laag slijk en steengruis te voorschijn haalde. Wat met die zerken aangevangen ? Het scheelde geen haar of men had ze zomaar ter plaatse achtergelaten. Gelukkig dat de raad van gewetensvolle stadsgenoten opgevolgd werd en de kostbare antieke getuigen van Gents verleden met zorg opgevist werden en ondergebracht op een veilige en welverdiende (rust)plaats nl. het Museum voor Stenen Voorwerpen. “Parmi ces pierres” schrijft Prosper Claeys “il y en a une du 14e Siêcle mesurant à peu près 3 m de longueur et 1,5 m de largeur et sur laquelle on lit :· Hier licht begraven Wouter Bruuschen-de syne … die overleet int jaer ons heeren als men schreef M.CCC. XL VIII. den XXV dach in Maerte. Bidt voor de ziele.”

Gegoede burgers, zolang dit veroorloofd was, hadden tot 1784 heel wat over om in de kerk begraven te worden en boven hun laatste rustplaats een meer of min eenvoudige of meer of min luxueuze stenen plaat te krijgen, waarop weinig of veel over hun persoon verteld werd. Zoals aangestipt waren die zerken in menig geval de eenvoud en ootmoed zelf, maar niet zelden waren ze dat veel minder en vervangen door waarachtige meesterwerken van beeldhouwkunst waarbij zowel metalen als dure steensoorten gebruikt werden. Kerkvloeren boden helaas maar een beperkte ruimte voor het leggen van zerken, zodat het maar al te dikwijls voorkwam dat de vraag het aanbod verre overtrof. En dat voor de “vraag” plaats diende gemaakt. Dit was slechts mogelijk door het wegnemen van die stenen waarnaar niemand meer omzag. Verwijderen betekende verzamelen, opslaan om als de gelegenheid zich voordeed de massa platen aan de man te brengen.

Werden deze opgekocht om als bouwmateriaal gebezigd te worden, dan waren ze ten dode opgeschreven. Gebruikte men ze om sluiskamers en andere waterwerken te bevloeren, dan was de kans groot dat ze de tijd trotseerden en voor het nageslacht bewaard bleven. Wat de zerken uit het Kuipgat betreft moeten we 400 jaar terug om met die eerbiedwaardige brokken cultuurgeschiedenis een eerste kennis te maken. In het “Memorieboek 1479” staat vermeld: “Ontrent Synxen was begonnen te makene by consente van de vier leden te legghene den vlour vanden Cuupgate die te voren van haute was ’t welcke nu eene mans lynchde diepe ghemetst es, ende met groote steenen ende daer boven groote saercken ende tusschen de gherders was ‘tal veelloot ghegoten ende t’enden den voorseyden vloer beneden daer ’t water up valt neder dan den vloer”. Het ligt voor de hand dat het werk aan het “Cuupgat” veel tijd in beslag nam. En na de afwerking mocht gerust gevierd worden. Op welke manier zegt ons hetzelfde Memorieboek anno 1480 : “Item duer ’t Cuupgat was ghedregen drooghvoets Onse Lieve Vrauwe vander Freereminueren up Sente Amelberghe avant ende up haren dach was Sen te Amelberghe daer over ghedragen.” Dat men bij laatstgenoemde plechtigheid Sinte Amalberga betrok en geen andere heilige zal wel geen toevalligheidje geweest zijn of geen gril geweten noch aan het klooster noch aan de magistraat. Integendeel zal men zich van die populaire patrones van boeren en zeelieden herinnerd hebben dat het schip hetwelk haar relieken van Munsterbilsen, waar zij in de tweede helft van de 8ste eeuw overleed, naar Gent overbracht door een bovennatuurlijke kracht tegen de stroom op vooruit werd gedreven.

Om nogmaals terug te komen op de zerken wat het Kuipgat betreft, dient erop gewezen dat deze niet de enige exemplaren zijn die uit onze rivieren opgedolven werden. Ook op andere plaatsen ontdekte en recupereerde men heel wat gelijkaardige stenen. Ik denk in de eerste plaats aan de zerken die men ter gelegenheid van de uitvoering van werken aan de Braamgaten, aan het Rendelgat (onder de Reke), aan het Rabot, aan de Tolhuisbrug en bij de St.-Lievenspoort wist te redden. De waardevolle zaken werden verzameld in het Museum voor Stenen Voorwerpen. De verzameling grafzerken wordt niet alleen aanzien als de rijkste van het land, maar van de hele wereld, zoals Alfons van Werveke met recht en met een gevoel van trots mocht getuigen.

———-

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 1975 – Vol4 N°3

Ghendtsche Tydinghen 2011 – Vol40 N°1

Ghendtsche Tydinghen 2012 – Vol41 N°5