St.-Pietersabdij

Van St.-Pietersabdij tot St.-Pieterskazerne

De eerste abdij werd in de zevende eeuw, hoogstwaarschijnlijk in hout, opgetrokken door de volgelingen van de heilige Amandus. Reeds in de achtste eeuw werden, ten gevolge van een ruzie tussen abt Celestinus en Karel Martel, de kloosterbezittingen onder de vazallen van de hofmeier verdeeld (714-741). Karel de Grote (800-814), op zijn beurt, schonk de monniken in het begin van de negende eeuw terug macht en bezittingen. Twee invallen van de Noormannen, in 851 en in 879, hadden de volledige verwoesting der gebouwen als gevolg. Hierop volgde een nieuwe opgang en tot in de elfde eeuw nam de abdij een grote uitbreiding, vooral door aankopen maar ook door de vele schenkingen. Alleen in Gent bezat de kloostergemeenschap 500 ha. grond. Vanaf het midden der twaalfde en in de loop van de dertiende eeuw kende de financiële toestand een dieptepunt. Ten gevolge van een verkeerd beheer der toenmalige abten en ook door verandering in het domaniaal systeem was men verplicht lijfrenten te verkopen en zelfs leningen aan te gaan.

Bij het begin van de 14e eeuw kwam er, door verbetering in de economie, een gunstige kentering in de financiële toestand. De gebouwen werden hersteld en enkele zelfs nieuw opgetrokken. In de veertiende en vijftiende eeuw ging het de monniken blijkbaar erg voor de wind. Door ononderbroken aankoop van gronden werden ze bij de allerrijksten van het land gerekend.

De 16e eeuw, een zwarte bladzijde in de geschiedenis van het klooster! De beeldstormers lieten in 1566 een eerste spoor van vernieling achter maar het ergste moest nog komen. Op bevel van de Gentse schepen Jan van Hembyse werd de abdij in 1578 geplunderd en wat erger was, bijna volledig met de grond gelijk gemaakt. Na het Calvinistisch geweld begon men met nieuwe moed aan de heropbouw zodat in de achttiende eeuw de kerk en de abdij terug waren opgetrokken. De sociale hervormer uit Oostenrijk, Jozef II (1765-1790), liet de monniken met rust tot aan de Franse inval in België. In de vaste overtuiging dat het Franse leger verzwakt was door de revolutie in 1789 en om van de gelegenheid gebruik te maken enkele provinciën in te lijven, verklaarden de keizer van Oostenrijk en de koning van Pruisen de oorlog aan Frankrijk. Ze misrekenden zich grondig en werden verslagen te Valmy in het departement Marne op 20 september 1792. De Fransen achtervolgden het Oostenrijks leger en gaven het de genadestoot op 28 oktober 1792 in de slag bij Jemappes. De generaal Dumouriez veroverde vervolgens in enkele dagen de Belgische provinciën.

Op 12 november 1792 trokken de voorposten Gent binnen. In het begin van 1793 volgde een succsesrijk tegenoffensief van de Oostenrijkers. Vanaf midden maart verlieten de Franse administratieve diensten en troepen de stad. Als laatste vertrok generaal Thevenot met achterlating van al zijn gewonden. Het zat de Oostenrijkers echter niet mee en voor de tweede maal deden de Franse troepen, op 4 juli 1794, hun intrede in onze mooie stad om er vervolgens twintig jaar te blijven. Onze zogeheten bevrijders die gekomen waren om ons “Liberté-Egalité-Fraternité” te brengen vonden er geen graten in België onmiddellijk te belasten met een som van 60 miljoen frank, te betalen binnen de acht dagen. Gent moest zeven miljoen opbrengen waarvan de St-Pietersabdij, op haar beurt, één miljoen moest bijpassen. Bij niet betalen binnen de gestelde tijd kwam er per dag 50.000 fr bij en werden er dagelijks tien gijzelaars naar Frankrijk gezonden.

Gent werd getiranniseerd en tot de bedelstaf gebracht door de nooit ophoudende opgelegde taksen en beslagnemingen van alle mogelijke aard. Als er niets meer uit de stadskas te halen was voerde men op 15 fructidor jaar IV (1 september 1796) ook in België de wet op de afschaffing en verkoop van geestelijke instellingen uit. Artikel één van deze wet beval de beslaglegging in de aangehechte gebieden, op alle tehuizen en geestelijke instellingen. Artikel elf bepaalde de vergoeding die de kloosterlingen kregen voor het verlies van hun eigendom. Deze vergoeding, rustgeld genoemd, werd eenmalig uitbe-taald in de vorm van assignaties. Deze bons mochten maar worden gebruikt tot 12 september 1797. Gedurende die tijd kochten veel kloosterlingen gedeelten van hun vroeger bezit terug. Anderen waren of te fier om de bons aan te nemen of wachtten op een beslissing van de Paus. De onderrichtingen uit Rome kwamen te laat, de uitdeling was reeds geruime tijd stopgezet, zodat veel kloosterbezit in lekenhanden overging. De besluiten troffen ook de St-Pietersabdij waar de monniken eveneens de kans verkeken hun goed terug te kopen. De commissaris van uitvoerende macht in Gent, Du Bosch zelf geboren Oost-Vlaming, had een uitgesproken hekel aan alles wat paaps was. Hij nam de gelegenheid waar spoed te zetten achter de verkoop van de kerkelijke goederen. De wet was nog maar pas verschenen als hij reeds de afgevaardigden van de directie der domeinen naar de kloosters stuurde om er de gebouwen te schatten. Op 1 november 1796 verplichtte hij de 32 monniken van St-Pieter hun klooster in burgerkledij te verlaten, waarna de Franse soldaten de mooi geschilderde ogiefvensters insloegen. De abdij stond nu te koop. Op 10 mei 1797 kwam een bod vande burgers Rablot & Cie uit Parijs. Ze boden vijftienmaal de som van het jaarlijks inkomen, vast te stellen door een deskundige commissie. Het aanbod omvatte de eigenlijke abdij, de binnenkoeren, de boomgaarden en de kerk. Mede door de inzet van de bekende Gentse geleerde Charles Van Hultem, die zich zeer verdienstelijk maakte voor het behoud van dè kunstwerken in de stad, wees men het aanbod van Rablot van de hand. Als reden gaf men op dat de abdij en de bijgebouwen bestemd waren voor de openbare dienst.

Eerst kwam er een oplossing voor de kerk. De wet van 23 fructidor jaar VI (9 september 1798) voorzag dat ze moest worden omgevormd tot kunstmuseum. Over het klooster viel nu een lange stilte en de gebouwen, blootgesteld aan weer en wind zonder enige· herstelling, vielen langzaam in ruïnes. Ondertussen was de gevreesde Du Bosch straf verplaatst als gevolg van de vele bezwaren door de bevolking en de stadsraad ingediend. Hij werd afgelost door Van Wambeke. Die hield het ook niet lang vol en kreeg als vervanger Faipoult. De nieuwe prefect van het Scheldedepartement, met hoofdzetel te Gent, was een beschermeling van Napoleon. Niettegenstaande hij geen goede naam had in de administratieve kringen zou hij toch de redder worden van de Sint Pietersabdij. Hij vatte namelijk het plan op het klooster te behou-den en te herstellen door het tot zetel te maken van de 3e cohorte van het erelegioen. Enkele gebouwen moesten worden aangepast tot woonst van de kanselier en de schatbewaarder van de cohorte. Een ander deel, zoals het oud paviljoen van de prelaat, zou na verandering dienen tot verblijf van de legionnairs. Jarenlang werd er over deze zaak gedebatteerd en geschreven, er kwam maar geen oplossing. De gebouwen bevonden zich in een erbarmelijken toestand. Er waren geen poorten, deuren noch ramen meer. Wat de soldaten in 1796 niet hadden vernietigd, hadden de Gentenaars in de loop der jaren weggehaald. De daken waren lek zodat wind en water ongehinderd hun parten konden spelen. De grootkanselier van het “Légion d’honneur”, die nog steeds op het besluit van de leiding van de 3e cohorte wachtte, telde de prefect een som van 678 fr (17€) ter beschikking om de deuren en vensters van het klooster dicht te metsen. Zo kon men ten minste verdere toegang en beroving verhinderen.

Eindelijk, in 1808 besloot de toenmalige kanselier, gouverneur-generaal Beyts, af te zien van het plan om zijn 3e cohorte in de abdij te installeren. De kostprijs voor de veranderingen viel veel te hoog uit dus bleef hij liever in het kapittel Sint-Martinus te Ieper. Hij wilde nu ook zo snel mogelijk de gebouwen verkopen. Op aandringen en met de hulp van Faipoult richtte de burgemeester zich persoonlijk tot Napoleon met de vraag het komplex voor de stad te mogen verwerven. Op 13 januari 1810 gaf de regering de toestemming tot aankoop voor de som van 140.301 fr (3478€). Dit bedrag mocht worden afbetaald door jaarlijkse renten van 6.000 fr (149€) ten voordele van de kas van het erelegioen. De Gentse notaris Roman stelde de akte op. In zijn toespraak tijdens de openingszitting van het jaar 1810 verklaarde de burgervader “er is tot nu toe geen enkel definitief besluit genomen over het gebruik van de lokalen van de vroegere Sint-Pietersabdij”. Maar de regering wilde weten wat er nu eindelijk met de gebouwen ging gebeuren. Langs de prefect om drong ze aan op een beslissing. Deze laatste richtte zich op 28 juli schriftelijk tot het stadsbestuur met de vraag om een spoedige verklaring. Op de raadszitting van 17 augustus kwam het antwoord; “Gezien het genomen besluit in de vorige zitting en volgens artikel 14 van het jaarbudget verklaart de raad de vroegere Sint-Pietersabdij te gebruiken als kavaleriekazerne”. Hiermede was de kogel eindelijk door de kerk en begon het kazernebestaan van de eens zo prachtige abdij. De wetten van 23 april en 26 juni 1810 (bijlage 1 en 2. GT. 1985, Nr. 4) wezen de militaire kwartieren, in volle eigendom, aan de steden toe. Deze hadden de verplichting de gebouwen te onderhouden en te herstellen en mochten ze alleen gebruiken voor militaire doeleinden. De overgave van de verschillende kazernen en andere plaatsen van militaire aard gebeurde op 17 augustus 1810. De burgemeester weigerde te tekenen voor overname van de St-Pietersabdij aangezien deze reeds in stadsbezit was sedert 13 januari van het zelfde jaar. Nu de volledige last van het militair huishouden op de schouders van de stad lag kwamen de eisen en wensen van de geuniformeerde heren geregeld op het stadhuis aan. Onder andere werd door het dekreet van 15 oktober 1810 bevolen een oefenterrein voor de garnizoentroepen aan te leggen.

De stadsraad besloot twee vliegen in één klap te slaan door de westelijke gebouwen van het St-Pietersklooster, die niet meer te herstellen waren, te slopen en op die plaats een marsveld aan te leggen. Affiches voor een openbare aanbesteding werden aangeplakt in de stad. De bekende Gentenaar Kieckepoost deed het kleinste bod. Hij kreeg de taak toegewezen de ruïnes te slopen en de vrijgekomen plaats te effenen. Onder de af te breken ruïnes bevonden zich o.a. het paviljoen van de abt, het logement van de domproost en het oude gevang van het St-Pietersdorp. Kieckepoost kreeg de beschikking over 250 Spaanse krijgsgevangenen, als onbetaalde werkkrachten. De karwei, met grote spoed uitgevoerd, was in enkele weken beeindigd. De eindkostprijs beliep 6581,55fr (163€). De afbraakmaterialen verkocht men aan de meest biedende voor de som van 16001fr (397€). Het nieuw aangelegde plein kreeg als naam de titel van de pasgeboren zoon van keizer Napoleon; “Place du Roi de Rome”.

De tijd was nu ook rijp om aan de nieuw te maken kazerne te denken. Op 29 mei 1811 gaf het schepencollege toestemming tot het herstellen en aanpassen van de oude kloostergebouwen. Voor de uit te voeren werken waren 84000 fr (2082€) voorzien. De opeenvolgende oorlogen door Napoleon gevoerd vergden massa’s doden en nog meer gewonden. De stedelijke hospitalen lagen boordevol gekwetsten. In januari 1814 werd dan ook het maken van een succursaal aan het militair hospitaal aanbesteed. Deze ziekenzaal moest worden ingericht in de oude infirmerie van de abdij. André Van den Abeele, schilder uit Gent, sleepte de opdracht in de wacht. De man had echter zijn materiaal nog niet volledig uitgepakt als hij alweer kon inpakken. De ster van Napoleon was aan het dalen. Achtervolgd vanuit Rusland moest hij alle veroverde gebieden prijs geven en tot in Frankrijk terugtrekken. Op 4 februari 1814 rukten Russische Kozakken en Pruisische Huzaren Gent binnen. Na in maart nogmaals voor vier dagen te zijn teruggekomen, verdwenen de Franse troepen nu voorgoed uit onze gewesten.

Bij de intocht van de verbondenen werd een militair bestuur, bijgestaan door een administratieve raad (société sainte), ingesteld. Deze raad was samengesteld uit leden van de Belgische adel en uit vroegere ambtenaren van het Oostenrijks bestuur. Ze streefden naar het herstel van het oude regime. De geestelijkheid die twintig jaar lang was gemuilkorfd voelde zich opnieuw gesteund en verlangde de aangeslagen goederen terug. Hun wensen bleven onvervuld. Onder impuls van Engeland kwam het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, onder Willem I van Oranje, tot stand. Deze had geen lust de priesters veel macht te geven. Maar de katholieken gaven de moed niet op. Prins Maurice de Broglie, bisschop van Gent, was er van overtuigd dat de niet verkochte nationale goederen zoals deze geschonken aan liefdadigheidsinstellingen, hospices enz, aan de vroegere eigenaars zouden worden teruggegeven. Een zekere J. Raepsaet, vooraanstaande uit Gent, nam zelfs de vrijheid persoonlijk aan Willem I te schrijven; “Waarom enkele personen in hun slecht verworven rijkdommen handhaven ? Als deze beweren dat ze hun goederen op wettelijke wijze hebben verworven, dan was het ook door een wet dat de goederen aan de geestelijkheid waren ontnomen. Waarom zou een nieuwe wet dan de bezittingen niet aan de oorspronkelijke bezitters kunnen terugschenken”. Er waren natuurlijk evenveel tegenstanders, beginnende bij de kopers zelf, alleen in Oost-Vlaanderen 2.396 in getal. Dan de vroegere medewerkers van het Frans bestuur, de voorstanders van de liberale ideeën, de nijveraars enz.

Aan alle discussies kwam een eind bij het verschijnen van het Koninklijk Besluit van 10 mei 1816. Artikel II van deze wet bepaalde “De Directeur-Generaal der zaken van de Rooms-Katholieke Eredienst zal nauwkeurig toezien en zorgen dat stiptelijk in acht worden genomen zoo wel alle bepalingen van het Concordaat en van de Organische Artikelen tot hetzelve behorende, behoudens de wijzigingen daar omtrent bij stellige decreten of besluiten ingevoerd, als de vormen die daarbij zijn voorgeschreven, ten einde alle misdragingen door geestelijke personen in hun ambtsverrichtingen begaan, tekeer te gaan, te beteugelen of te doen bestraffen”. Wat was nu dit “Concordaat” waarvan de bepalingen “stiptelijk” moesten worden uitgevoerd?

Sinds Napoleon de macht had overgenomen (1799) zocht hij terug toenadering tot de kerk. Na langdurige onderhandelingen kwam er een akkoord met Paus Pius VII. Die overeenkomst noemde men het Concordaat. Artikel 12 bepaalde dat “Alle aartsbisschoppelijke kerken, kathedralen, parochiekerken en andere NIET verkochte kerken, nodig voor de eredienst, zullen worden ter beschikking gesteld van de bisschoppen”. Artikel 13 was nog duidelijker : “Zijne Heiligheid verklaart, voor het welzijn van de vrede en voor het gelukkig herstel van het katholiek geloof dat hij noch zijn navolgelingen op geen enkele manier de kopers van kerkelijke goederen zullen verontrusten en dat daarom deze goederen en de inkomstrechten daaraan verbonden onveranderlijk in hun handen of in deze van hun nakomelingen zullen blijven”.

De Sint-Pieterskazerne bleef dus eigendom van de stad en kreeg de nieuwe militaire naam “Infanteriekazerne No 2” in de volksmond “kleine voetvolkkazerne” genoemd. Van zodra we onder de voogdij van de prins van Oranje kwamen, vroeg de burgemeester aan de regering gespaard te blijven van de jaarrente van 6.000 fr (149€) te betalen aan het erelegioen. Willem I gaf zijn toestemming en schafte de rente af.

Tussen 1814 en 1815 kwamen veel vreemde troepen door de overdekte ingangspoort. Naast de kozakken onder bevel van de tachtigjarige kolonel Bichaloff, door de Gentenaars beter gekend als “Peetje Kozak”, zag men Saksen, Pruisen, Engelsen, Hollanders en Duitsers het kwartier betrekken. De “Gazette van Gend” van 12 september 1814 schreef “De aankomst en het vertrek van troepen is hier onophoudelijk”. Zelfs na de slag van Waterloo bleef de passage voortduren. Franse krijgsgevangenen op weg naar de kampen, gewonden op transport naar ziekenhuizen, Engelsen richting Oostende klaar voor inscheping enz, enz.

Toch vond het schepencollege het middel om op 15 september 1814 een aanbesteding uit te schrijven voor ingrijpende verbouwingen aan de kazerne. Schilder Van den Abeele was weer van de partij en bekwam het werk voor 5377 fr (134€). Hij moest voor die prijs latrines bouwen, tussenmuren optrekken, deuren kappen en vensters toemetsen. In 1818 nam men de daken en dakgoten onder handen. De stallen kwamen in december 1820 aan de beurt. Aannemer Bernardus Wademan vroeg voor het leggen van nieuwe vloeren 789 gulden (358€). Bij het kappen van deuropeningen in 1826 vond men, in een holte ingemetst, een doodshoofd. Op een granietplaat onder de nis kon men lezen dat dit luguber overblijfsel had toebehoord aan abt Guislain Temmerman. Het was dezelfde abt die, in zijn funktie van primaat van Vlaanderen, op 8 november 1576 in het stadhuis van Gent, samen met andere onderhande-laars, de “Pacificatie van Gent” ondertekende.

In 1829 lagen de huzaren van het achtste regiment in het kwartier. Hun aanvoerder dacht dat zijn mannen dringend aan gymnastiek toe waren en er daarom een turnzaal moest komen. De stad draaide opnieuw op voor de werken die 340 gulden (154€) kostten, te betalen aan bouwmeester De Broe. Een spijtige beslissing want die turnzaal (later slaapzaal) kwam in de oude kloosterrefter waar de muren en zoldering versierd waren met muur-schilderingen van kunstschilder Van Reysschoot.

1830. De Belgen hadden genoeg van de Hollanders. De omwenteling in september bracht een einde aan de vreemde overheersing. In de voetvolkkazerne veranderden alleen de uniformen, voor de rest bleef alles bij het oude. Reeds op de elfde december na de revolutie metste men de vroegere enorme kloostervensters grotendeels dicht en werden kleinere ramen geplaatst. In 1833 kreeg de kazerne een nieuw kleedje (afb. 7). De rappe Van Den Abeele liep terug met dit schilderwerk weg voor de prijs van 960 frank. Alle houten vensterramen verving men in oktober door ijzeren (11). Om onbekende reden liet men in 1839 een waardeschatting der gebouwen opmaken.

Op 13 juli 1850 sloot het stadsbestuur met de militaire overheid een akkoord “Conventie van St-Agnes” genoemd. (bijlage 3 in GT. 1985, n°4). De raad kreeg verschillende gebouwen in de stad in volle eigendom terug mits alle diensten, in deze ruimten gevestigd, op een andere plaats terug op te richten. In gevolg van deze overeenkomst begon men het achterplein van de vroegere abdij, door de stadsraad zeer deftig “esplanade” genoemd, vol te bouwen. Eerst verrees, aan de oostkant, de nieuwe bakkerij. De “boulangerie” werd feestelijk aan de militaire Genie overhandigd op 6 februari 1857. Nu volgden, snel na elkaar, in 1858 een gevangenisblok met elf cellen. Van 1859 tot 1861 de burelen voor de commandant van de 1e Infanteriedivisie en voor de diensten munitie en bevoorrading. In 1859 bouwde aannemer G.J. Langerock-Houste uit de Keizer-Karelstraat 86, langs de Muinkbrugstraat (nu Kantienberg) de lokalen voor de artillerie-en geniewacht. Hij vroeg 12400 fr (308€) voor zijn schepping die men er op heden nog steeds kan zien staan.

Op 22 juni 1873 stemde de regering dan eindelijk de wet die de kazernering van de troepen ten laste legde van de staat. De grootste voorwaarde in die wet voorzien was, dat de steden alle militaire gebouwen gratis ter beschikking moesten stellen van de legeroverheid. Het heeft nochtans drie lange jaren geduurd vooraleer het schepencollege zich akkoord verklaarde het proces-verbaal van overgave en overname te ondertekenen. Met de overeenkomst “St-Agnes” nog in het achterhoofd, overeenkomst die de stad zeer veel geld had gekost, wilde de burgemeester nu geen duimbreed terrein meer prijs geven. Nadat alle details schriftelijk waren vastgelegd plaatste men uiteindelijk op 22 juli 1876 de handtekeningen.

Het P.V. gaf de stad ook de toestemming, op eigen kosten, een muur te bouwen tussen het kazernecomplex en de Schelde. De bedoeling was een drie meter brede doorgang aan te leggen waarlangs het lokaal van de St-Antoniusvereniging kon bereikt worden. De weg liep langs de Schelde, vanaf het clublokaal tot aan en door het kledingsmagazijn tot in de Muinkbrugstraat. In de muur moest een poort uitgespaard blijven om de militairen de gelegenheid te geven de Scheldekaai te gebruiken voor het eventueellossen en laden van schepen. De kazernekommandant was ook gehouden de stadsdiensten toegang te verlenen tot de krochten van de St-Pieterskerk waarvan de ingang lag op de noord-oostkoer. De kelders mochten nochtans niet gebruikt worden als opslagplaats of werkhuis, zodanig dat de bewoners van de kazerne niet zouden worden gestoord. Het moet zijn dat de stad deze overeenkomst niet heeft geëerbiedigd want de militaire overheid trok de toestemming in op 28 december 1878. Op de achterkoer werd een nieuwe ingang gemaakt die de Duitsers terug toemetselden tijdens de bezetting van 1914-18. De legerleiding, nu in het bezit van het ganse complex, kon haar bouwwoede ongestoord botvieren. Het achterplein moest er volledig aan geloven.

Opsomming van de voornaamste uitgevoerde werken:

1876: Een loods voor bakovens

1880: Een kolenmagazijn

1882: Annexen aan de burelen van de kommandant 1e divisie

1886: Een stal met bijgebouwen

1888: Een leuning langs de Scheldekaai, een groot latrinepaviljoen en een wachtlokaal tegenover de bakkerij

1889: Een klein latrinepaviljoen en mestvaalt

1902: Een logement voor de bakkerijbewaker met familie

1906: Een smidse in de stal

1886: Een nieuwe stalblok en een houten loods voor kanonnen

Niet vermeld zijn het afbreken en optrekken van scheidingsmuren, aanleggen van straten en binnenplaatsen, kanalisatie, enz.

Eerste wereldoorlog! Duitse bezetters in het land! De “Sankt-Peter” ingenomen door de Feldgrau! Deze waren niet tevreden met het Belgische comfort en brachten met de bekende “grundlichkeit” veranderingen aan. Er werd een derde latrine gebouwd, driemaal zoveel waterkranen geplaatst en de gasverzorging omgevormd tot elektriciteit. Hierdoor kon de stoommachine in de bakkerij geruild worden tegen een electromotor. Een elektrische lift bracht het meel van de hogere verdieping naar de bakkerij en het versgebakken brood naar de lager gelegen opslagplaatsen. Ook die vierjarige bezettingsperiode ging voorbij. Eind 1918 kwamen de nationale troepen, nu in kaki-kledij, hun oude kazerne terug bezetten. De oorlog had veel geld gekost. De industrie en de verwoeste IJzerstreek dien-den terug opgebouwd. Het roemvolle leger, na vier jaren. loopgravenoorlog als helden ingehaald, verloor snel aan belangstelling. Sparen was de leus en ook in de militaire uitgaven moest worden gesnoeid. Tussen 1918 en 1940 bracht men dan ook praktisch geen veranderingen aan. Buiten het moderniseren van de grote stal in 1919 en het inrichten van een verkorte schietstand in 1929 voerde men alleen de nodige herstellingen uit.

Bij vergunning van 10 februari 1925, No 71e 20921 gaf de “Dienst Militaire Gebouwen” aan het stedelijk bestuur van Gent de toelating te beschikken over de koer, genaamd “Cour du Cloître” met afzonderlijke toegang. Hitier vond het in mei 1940 nodig België nogmaals voor vier jaar te komen bezetten. Onmiddellijk na de gevechten moest de kazerne de Belgische krijgsgevangenen opvangen, die vervolgens naar Duitse kampen vertrokken. Enkele oudgedienden die de verborgen hoekjes en uitgangen in het oude klooster kenden, konden dan ook ontsnappen. Het Duits leger vond de “Sankt-Peter” nu te min om er te huizen. Ze gebruikten enkele lokalen als opslagplaats en lieten de rest over aan de hoede van Belgen die dachten dat ze met het “Nationaal Socialisme” moesten kollaboreren. Zo bewoonden de leden van het 1e Bataljon Vlaamse Wacht het kwartier. Bij de bevrijding in 1944 meenden vele Gentenaars dat ze de legerdiensten een handje moesten helpen bij het ruimen van de nog volle Duitse magazijnen en haalden er uit wat hen dienen kon. Het Ministerie van Landsverdediging (MvL)zorgde zo spoedig mogelijk voor de bewaking van hetgeen er nog over was gebleven. Het lag in de bedoeling de kazerne en de dienstgebouwen er rond terug in gebruik te nemen (in mei 1945 kwamen nog offerten binnen voor de herstelling van de bakkerij). Aangezien de nieuw opgerichte eenheden onmiddellijk naar Duitsland moesten om er deel te nemen aan de bézetting waren er praktisch geen troepen in België zelf. De “St-Pieter” stond dus leeg.

Het stadsbestuur, dat grote plannen had met het klooster, deed pogingen om het geheel in bezit te krijgen maar MvL hield het been stijf. De IIIe Mobiele Groep van de Rijkswacht (nu 1e Mob. Gp.) die in de schoolgebouwen aan de St-Amandusstraat waren gehuisvest, zochten een ruimer verblijf. Ze kreeg in 1945 de toelating de kazerne over te nemen. Het schepencollege gaf niet op. Steeds opnieuw trachtte het op alle mogelijke manieren in het bezit te komen van de oude abdij. De pogingen hadden uiteindelijk succes. Op 30 juni 1947 tekenden burgemeester Claeys voor de stad Gent, en majoor Roovers voor het MvL, het proces-verbaal van overname en overgave van de kazerne. Het zou nog tot augustus 1948 duren vooraleer de 1e Mobiele Rijkswachtgroep zijn nieuwe kwartieren aan de Groendreef ging betrekken. De stad kon beginnen aan de restauratie. De tussen de kazernegebouwen en de Schelde gelegen terreinen bleven dus nog in het bezit van MvL. Het zou nog jaren duren vooraleer ook dit gedeel te aan de stad zou worden overgedragen.

De koning, toen op bezoek in de Verenigde Staten, tekende volgende Besluit: “Het deel van de gewezen St-Pieterskazerne, genaamd Kantienberg, gelegen te Gent, houdt op ter beschikking te staan van de troepen. De onroerende goederen van dit deel die aan de stad toebehoren, zullen aan de stad Gent overgegeven worden overeenkomstig de beschikkingen van artikel 3 der wet van 22 juni 1873. Gegeven te Monterey U .S.A. op 24 mei 1959”.

Nu bleef alleen het bouwvallig gedeelte langs de Kantienberg nog eigendom van MvL (opgetrokken in 1859). De militairen hadden de stad wel de toelating gegeven over enkele lokalen te beschikken. Zo kon men er de stempeldienst, de dienst der beplantingen, de katolieke meisjesgidsen, de zeescouts van België en de Baden-Powelsea-scouts of Ghent in vinden. Eerst in september 1972 gaf de dienst der militaire gebouwen ook dit gedeelte definitief aan de stad. Zo kwam er na 162 jaar een einde aan de militaire aanwezigheid in en rond het oude klooster.

In 1950 kwam de Sint-Pietersabdij, door velen reeds definitief afgeschreven, in de actualiteit te staan. Militairen en rijkswachters hadden ze in de loop van jaren tot een onnoemelijke warboel herschapen. Wie binnen in de gebouwen nog sporen kon ontdekken van de weelde van weleer was een optimist van het zuiverste karaat. Dergelijke optimisten liepen gelukkig rond in Gent, ook op het stadhuis, o.a. de schepenen De Groote en Verhelst. Zij kregen de algehele steun van de “Commissie van Monumenten” en niemand heeft het zich sindsdien moeten beklagen. De herstelling van de Sint-Pietersabdij was één van de mooiste realisaties tijdens die periode in Gent, ja zelfs België.

De abdij dankte haar welvaart aan de privileges die ze had bedongen en aan de belastingen die ze mocht innen op haar gronden. Die liepen door tot aan de Gentse binnenhaven.

De Sint-Pietersabdij verwierf status als internationaal kenniscentrum en was bekend om haar uitzonderlijke collectie waarin ook talloze traktaten over de medicinale en culinaire krachten van planten een belangrijke plaats innamen. De handschriften en boeken uit haar bibliotheek kregen ondertussen een veilig onderkomen in de nabijgelegen Boekentoren van de Gentse universiteit. Het pionierswerk wordt voortgezet door diezelfde universiteit, denk hierbij alleen maar al aan haar naam en faam in de biotechnologische en medische sector. 

De tuin van deze abdij is zonder enige twijfel een hotspot in Gent, niet in het minst geliefd bij de vlijtige studenten van Gent om te chillen of te studeren onder een stralende hemel. Een must see tijdens je city break. De prachtige tuin met wijngaard en ruïne is een groene oase in de stad. In de Sint-Pietersabdij vinden elk jaar prestigieuze tentoonstellingen met internationale uitstraling plaats. De reftervleugel van de Sint-Pietersabdij is authentiek middeleeuws. De gelijkvloerse verdieping van de Sint-Pietersabdij is gratis te bezichtigen (pandgangen en pandhof, de permanente opstelling Tussen Hemel & Aarde en de tuin van de abdij).

———-

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 1986 – Vol15 N°3 (Roger Vn Aerde 1984)