Kantwerk

Vlaanderen telde in 1851 zo’n 852 handwerkscholen waarin ongeveer 43000 kinderen zich hoofdzakelijk met het kantmaken bezig hielden.

Vermoedelijk dateert het kantwerk er sedert het einde van de 15e eeuw. Volgens Pierre Verhaegen schreef Keizer Kàrel voor dat het kantwerk zou aangeleerd worden in scholen en kloosters. Op het einde van de 16e eeuw was de kantnijverheid in onze gewesten zeer bloeiend. Het magistraat van Gent oordeelde het noodzakelijk door een ordonnantie van 21 maart 1590 het kantwerken te beperken omdat de rijke families een tekort hadden aan dienstmeiden of deze dienstmeiden te veel moesten betalen. We mogen aannemen dat van bij de oprichting van het weeshuis “de Blauwe Meisjes” in de Onderstraat in 1623 het kantwerken werd aangeleerd. Ook bij de “Rode Lijvekens” werd het kantwerken beoefend.

In Frankrijk werd het gebruik van kant bij de versiering van de kleding door heel wat voorschriften geregeld. Henri II verbood in 1547 het dragen van kant door de derde stand. In 1629 werd dit decreet ingetrokken, maar enkel kant geproduceerd in Frankrijk mocht worden gebruikt. Colbert (1619-1683), minister van Lodewijck XIV, richtte rond 1665 in Velay in de Languedoc een centrum op van kantnijverheid. Italiaa1tse en Vlaamse kantwerksters werden aangelokt om aan de Franse vrouwen het beroep aan te leren. Gedurende heel wat jaren moeten aanwervers ons land hebben doorreisd want de overheid oordeelde het noodzakelijk in 1698 een ordonnantie uit te vaardigen.

De ouders alsook de personen die behulpzaam zijn bij het uitwijken, zoals herbergiers en voerlieden, en personen die op de hoogte zijn van overtredingen in verband met deze ordonnantie, moeten dit.aan de Procureur-Generaal meededelen op straf van insgelijks als medeplichtige gestraft te worden.

Uit een proces voor de Raad van Vlaanderen in 1723 tussen de fiscale raadsheren enerzijds en Catharina Noël en zes devote vrouwen anderzijds hebben, volgens de raadsheren, de betrokkenen zich zonder toelating van zijne majesteit zich gevestigd op St.-Pieters om er jonge meisjes te onderwijzen in de christelijke lering en het aanleren van het kantklossen. Aan de klacht van de fiscale raadsheren werd geen gevolg gegeven. In het verslag wordt eveneens de naam van de devote vrouwen niet vermeld daar het gaat om de Zusters Apostolienen. Uit het verslag van dit proces vernemen we dus, dat in het begin van de achttiende eeuw te Gent een aantal kantwerkplaatsen waren die zich zogezegd als “kantwerkscholen” voordeden tengevolge de bloeiende kanthandel.

In zijn werk “Mémoires sur la ville de Gand” verklaart Karel Louis-Diericx (1756-1823) dat in de 18e eeuw in de Capotte-school, een armenschool in de Speldenstraat, ook spellewerk werd aangeleerd (zie ook Fr. De Potter, Gent, deel VI).

Ter gelegenheid van het bezoek van “Eerste Consul” Bonaparte en zijn echtgenote Joséphine de Beauharnais dd. juli 1803 werd op het stadhuis te Gent een tentoonstelling van de produkten van de nijverheid van het Scheldedepartement ingericht. Het was de eerste nijverheidstentoonstelling in ons land. Aan Josephine werd als geschenk een aantal korven met nijverheidsprodukten aangeboden waaronder een korf met kant gemaakt door de “Blauwe Meisjesschool” gelegen in de Onderstraat. De korf droeg het volgende vers:

L’élegante délicatesse

De ces réseaux est le produit des arts.

Si 1 ‘hommage vous intéresse,

Le tissu qu’inventa la main d’une Déesse

Parera l’Epouse de Mars.

Ook bij het tweede bezoek in 1810, deze keer is keizer Napoleon vergezeld van keizerin Marie-Louise, werd aan de keizerin kantwerk aangeboden

In zijn “Mémoire statistique du département. de l’Escaut” schrijft M. Faipoult : “Ce qu’on fait en dentelles sert pour différence départements ou s’expédie pour l’Espagne qui les fournit à ses colonies. On ne suit aucun dessin particulier excepté pour les dentelles destinées à l’Èspagne. Ceux-là restent toujours les mêmes. Les dessins destinés pour l’intérieur de la France et pour l’Angleterre sont très variés “.

Een “Staat der Armenscholen te Gent”, opgesteld in 1822, vermeldt de volgende kantwerkscholen:

1. de Blauwe Meisjes

2. de Rode Lijvekens

3. de St.-Jacobsschool. De kinderen worden er onderwezen in de christelijke lering, lezen en kantwerk. De opbrengst van het werk wordt aan de ouders gegeven. Verder worden de kinderen soms gekleed. 40 leerlingen.

4. de St.-Baafsschool. Idem. 62 leerlingen.

5. de spellewerkschool van het Groot Begijnhof. 50 leerlingen.

6. de spellewerkschool van St.-Michiels. 60 tot 70 leerlingen.

7. de armenschool van de Zusters Apostollenen op St.-Pieters. Is eveneens een spellewerkschool.

8. een spellewerkschool op Akkergem

9. een spellewerkschool in het Klein Begijnhof

10. We mogen aannemen dat in de armenscholen van de Zusters van het·Crombeen, van de Zusters van Doornzele en van de Zusters van Nieuwenbos ook het kantwerk werd beoefend.

Na de val van Napoleon komt er een crisis in de kantnijverheid in Vlaanderen. Als in 1817 de “Liefdadigheidswerkplaats in het Rijke Gasthuis” te Gent wordt opgericht ter bestrijding van de bedelarij, wordt onmiddellijk een afdeling kantwerk in bedrijf gesteld. In 1818 telt deze afdeling gemiddeld 140 kantwerksters. Aan het rapport van 1818 ontlenen we het volgende: “La fabrique des dentelles a taujours été pour la Flandre et en particulier pour la ville de Gand une branche manufacturière singulièrement avantageuse, tant par rapport à ce que la majeure partie de ses produits s’exportait à l’étranger que parce qu’elle offrait aux femmes et filles de la classe ouvrière un moyen assuré de subsistance”.

Over de crisis zegt het rapport: “Cette branche d’industrie nationale était menacée d’un dépérissement prompt et gradual qui devait la réduire à une nullité absolue”. (Verslagen gemeenteraad, deel 25, blz. 307).

In de Liefdadigheidswerkplaats werd ook het beroep van kantwerkster aangeleerd: “On y exercerait d’abord les enfants du sexe à coudre et à la dentelle d’une qualité dont 1’écoulement est facile”.(reglement 1817). In 1853 zal het werkhuis van Liefdadigheid ovèergebracht worden naar lokalen in het gewezen St.-Agneteklooster. Bij besluit van de gemeenteraad van 1864 werd de “Liefdadigheidswerkplaats” gesloten.

Aan de hand van een verslag dd.1858 kunnen we drie soorten kantwerkscholen onderscheiden:

A. Kantwerkscholen ingericht door religieuze gemeenschappen.

1. De Blauwe Meisjes in de Onderstraat (weeshuis): 100 kinderen – 2 uur onderwijs per dag

2. De Rode Lijvekens (weeshuis): 100 kinderen – onderwijs wordt als voldoende beschouwd

3. Straatje zonder Einde (Lange Munt, opgericht in 1836): 400 kinderen – geen onderwijs. Leerlingen ontvangen 35 centimes per dag, volgens andere bronnen in verhouding tot het geleverde werk.

4. Coupure: instelling bestuurd door kanunnik Bracq: 100 meisjes – 2 uur onderwijs per dag

5. Groot Begijnhof (opgericht in 1808): 50 meisjes – onderwijs wordt als voldoende beschouwd

6. Klein Begijnhof (opgericht in 1818): 50 kinderen – geen onderwijs

7. Priesterstraat (bestuurd door de dames der Christelijke Lering uit Doornzele): 44 rneisjes – onderwijs wordt als voldoende beschouw

8. St.-Pietersnieuwstraat (bestuurd door de Zusters van St.-Vincentius): 70 kinderen – Het onderwijs is er onvolledig

9. Ter Hooye (Nonnenbos): 74 meisjes

B. Kantwerkscholen bestuurd door. priesters

1. Door de pastoor van St.-Maartens (Theresianen): 35 meisjes – geen onderwijs

2. Door de pastoor van St.-Michiels (Engelandgat): 58 meisjes – onderwijs wordt als onvoldoende beschouwd

3. Augustijnenkaai: 60 ·meisjes

4. Kapucijnenham (opgericht in 1845 en geleid door de Zusters van het Crombeen): 200 meisjes – 2 uur onderwijs per dag

C. Tenslotte zijn er .nog 21 particuliere kantwerkschooltjes met in totaal 343 kinderen, meestal tussen 6 en 14 jaar. De hygiënische toestanden worden beoordeeld met “mediocre, à désirer, mal, très mal”. In geen enkel schooltje wordt onderwijs verstrekt. Het werk wordt in meer dan de helft van deze schooltjes als ”considérable pour l’âge des enfants” beoordeeld. In werkelijkheid zijn deze schooltjes enkel werkplaatsen voor kinderen. Het dagelijks loon ligt tussen 15 centimes en 35 centimes per dag. In de meeste gevalleh ongeveer 20 centimes tot de ouderdom van 7 jaar. Het eerste jaar ontvangen de kinderen geen loon. In die tijd kostte een roggebrood ca. 20 centimes, een tarwebrood ca. 40 centimes.

In zijn verslag over de kantwerkscholen in de derde wijk schrijft dokter Van Coetsem: De toestand is ongeveer voldoende. Hetzelfde kan echter niet gezegd worden van het inwendige regime. De langdurig gezeten en gebogen houding·en het gebruik van een kleine stoel veroorzaken een vervorming van het skelet en bevorderen de ontwlkkeling van rachitis waarvan we al te dikwijls de nefaste gevolgen kunnen vaststellen. Dokter van Coetsem vraagt:

a) een kwartier ontspanning na twee uur

b) de nodige raadgevingen te verstrekken in verband met een goede werkhouding.

Dokter De Nobele en dokter Mareska schrijven in hun rapport over de kantwerkscholen in de vijfde wijk: “In de kantwerkscholen worden de arme kinderen veroordeeld tien tot veertien uur per dag te werken. Ze betalen hun verblijf door hun werk en ontvangen iedere week een klein loon. Deze scholen ontsnappen aan het gezag en zijn schadelijk voor algemeen welzijn van de kinderen. Beide dokters noemen de kantwerkscholen! “Une exploitation de 1 ‘enfance”. Ze stellen voor het aantal werkuren te verminderen en regelmatig ontspanning in de open lucht te houden.

Naast de reeds vernoemde bezwaren tegen het kantwerk en de kantwerkscholen moet nog op een ander nadelig aspekt gewezen worden. ’s Winters gebruikten de kantwerksters een glazen bol gevuld met water waarachter een kaars brandde. Zo werd het licht geconcentrèerd op een kleine oppervlakte. Het voortdurend kijken op dit licht en het fijne werk vermoeit de ogen en verzwakt het zicht.

De katoennijverheid kende regelmatig crisisperiodes. Hierin speelde de mode natuurlijk een rol. Ook mechanisch vervaardïgde kant werd een sterke mededinger. Volgens het “Exposé de la situation du Royaume” (periode 1851-1860) waren in 1860 in ons land 130000 kantwerksters. De voornaamste centra waren Ieper, Kortrijk, Brugge, Gent, Menen en Aalst. De jaarlijkse produktie had een waarde van ca.50 miljoen fr (1239470€). In 1860 bedroeg de uitvoer 3775000 fr (93580€). Hiervan ging ongeveer 54% naar Frankrijk, 25% naar Pruisen en 15 % naar Engeland. Het aantal kantwerkscholen zal geleidelijk afnemen. In 1860 vinden we in Oost-Vlaanderen nog 220 kantwerkscholen met 9956 meisjes. Ook zijn er nog een groot aantal liedadigheidswerplaatsen aan te treffen.Stilaan worden in de “ouvroirs” ook andere beroepen aangeleerd zoals naaien, breien en handschoenmaken.

Op 26 maart 1864 vra.agt de heer Frédericq in de Gentse gemeenteraad,de aandacht voor de meisjesweeshuizen. Hij klaagt er over dat teveel tijd besteed wordt voor het vervaardigen van kantwerk. Het te lang werken heeft nadelige gevolgen voor de gezondheid van de meisjes. Bij besluit van de gemeenteraad dd. 26 maart 1864 wordt de beslissing van de “Commissie van de Burgerlijke Godshuizen” goedgekeurd, waarbij beide weeshuizen voor meisjes nl. “de Blauwe Meisjes” en de “Rode Lijvekens” verenigd worden in een instelling. Bij de “Rode Lijvekens” komt een grote verandering nl. er is meer tijd voor ontspanning. Het vervaardigen van kantwerk wordt vervangen door naaien.

Volgens M.R. De Ridder waren in 1883 bijna al de particulie­re kantwerkscholen verdwenen. Ook het aantal kantwerksters is in 1890 aanzienlijk gedaald. Volgens de telling van 1890 waren er toen in ons land nog 48449 kantwérksters. Hiervan waren er 28052 werkzaam in West-Vlaanderen en 15597 in Oost-Vlaanderen. De provincie Antwerpen had nog 2556 kantwerksters en Brabant 1284. De overige vijf provincies telden samen 900 kantwerksters.

Het bestaan van kantwerkscholen, liefdadigheidswerkplaatsen en leerwerkplaatsen in de beide Vlaanderen heeft een nadelige invloed gehad op de ontwikkeling van de bevolking. Zeker hebben andere factoren hier ook toe bijgedragen, maar het is een feit dat de ontwikkeling van de bevolking het laagst was in Oost- en West-Vlaanderen.

De kantwerkscholen zijn stilaan uitgestorven. Vermoedelijk verdwenen de laatste in 1914 door de wet op de leerplicht. Het is verwonderlijk dat de heemkundige en historische kringen van Oost-Vlaanderen tot heden zo weinig aandacht geschonken hebben aan het kantwerk in Oost-Vlaanderen.

———-

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 1973 – Vol2 N°4/N°5