Ottogracht (11e eeuw)

Verhalen van 1852 tot 1857. Gent was nog voor een deel omringd van zijn oude vesten, muren en grachten. De stadspoorten en het octrooi bestonden nog. Het middelpunt van Gent was een doolhof van smalle straten en grachten. Van de Ottogracht naar het Gravenkasteel vaarde men onder zeven brugskens, op sommige plaatsen langs overwelfde grachten, onder de huizen. Om op de titel van Gentenaar aanspraak te mogen maken moest men onder de zeven brugskens gevaren hebben. Dit was niet zo evident gezien de alles behalve welriekende inhoud van de in de grachten uitlopende versterfputten en gemakhuizen der aanpalende woningen op het lijf te krijgen.

Later was het voldoende een nacht opgesloten te worden in ’t Rolleken (vroeger in de Mammelokker) om als “vrije Gentenaar” aangetekend te staan.

“Le Fossé d’Othon” luidt het in het Frans. In vroegere tijden ook wel de St.-Jacobsgracht, de Baudelogracht of in de volksmond het “Baudelooleijtje” (werkelijke ligging op het traject van de Bibliotheekstraat) genoemd.

Aanvankelijk had het zelfs geen naam. Mensen spraken van “de gracht in den Oue” of “de gracht over de marct” (Vrijdagmarkt) of “de gracht bachten St.-Jacobs”. In 1799 tijdens de Franse overheersing werd het zelfs “rue de l’Ecole Central” genoemd.

Maar laten we de chronologische orde volgen en ons beroepen op echte oorkonden. In de XIIIe eeuw was de Ottogracht, toen een waterloop, gekend als de Gracht, in 1327 De Gracht over de (Vrijdag)markt, in 1418 de Gracht aan Hoskinsbrug, in 1430 de Gracht achter de Vrijdagmarkt, in 1432 de Gracht bij het Hof van Herzele, in 1476 de Gracht achter de Markt, in 1532 Sint-Jacobsgracht achter de Vrijdagmarkt, en in 1674 de Hottegracht, in 1686 het Baudelooleitje en in 1790 de Ottogracht, in de volksmond Baudelooleitje; Goethals (1796) en de Vreese (1799-1800) noemden ze de Ottogracht evenals de officiële lijst van 1812, zooals wij reeds zagen. Uit dat alles blijkt dat gedurende de middeleeuwen de gracht nooit den naam van keizer Otto heeft gedragen en dat het slechts na Van Vaernewijck is, aanvang of midden XVIIe eeuw, dat de naam van de keizer te voorschijn komt. Wij moeten hier wel aanhalen dat een leemte in de reeks van oorkonden ons belet het tijdstip nader te bepalen.

Monnik Jan van Thielrode (16e eeuw) schreef in zijn Latijnse “Chroniek van St.-Baafs” een verhaaltje neer dat Otto I (912-973), keizer van Duitsland, in Gent een versterkte gracht (vest) liet aanleggen om het Duitse van het Franse rijk te scheiden. Schrijvers namen de naam Ottogracht over maar na geschiedkundig onderzoek bleek geen enkele Duitse keizer ooit een gracht te hebben gegraven.

De Ottogracht scheidde de Waterwijk, die tot aan de Leie liep en bekend stond voor zijn vele grachten, af van het stadscentrum. Het vormde in de 12e eeuw de westelijke grens van het stadsgebied. Via de Steenpoort aan St.-Jan ten Dullen liep de grens via de St.-Jansgracht (Nieuwpoort), de Oude Schaapmarkt, de Ridderstraat en de Jan Palfijnstraat richting Bisdomkaai. In 1213 werd de wijk toch toegevoegd aan het rechtsgebied Gent.

Na demping van de Ottogracht in 1872-’73 werd de  Krommewalbrug in 1874 over de Leie geplaatst. Tot in het jaar 1874 was de “Kromme Wal”, reeds vermeld in een oorkonde van 1418, een straat zonder einde die uitliep op de Leie. Rechts, als men in de straat kwam, stonden de huizen die men thans nog ziet langs de zijde van de Goudstraat. Links waren een reeks woningen, waarvan de achtermuur van de tuin door de Ottogracht werd bespoeld. Die huizen stonden op een gebogen oever, een krommen wal, waar de straat haar naam aan te danken heeft. In 1874, twee jaar na de demping van de Ottogracht, brak men de huizen aan de linkerzijde van de straat af om in 1875 de Krommewalbrug te plaatsen voor de verbinding met het Sluizeken.

Zo verdwenen verschillende bruggen die de Ottogracht overspanden nl. de Baudelo- of Bibliotheekbrug, de Speldenbrug (tussen Speldenstraat en Goudstraat), de Druifbrug of Struivelbrug (Struvelsbrugge: tussen Druifsteeg en Baudelolei) en de Wolvenbrug (tussen Wolfsteeg en Baudeloolei).

Op 12 juni 1877 viel te lezen:”In 1874 was de Ottogracht opgevuld tot aan de Karnemelkbrug, maar verder tot aan de Schelde niet. Het is juist het ongezondste deel. Tijdens de grote hitte wordt de wijk van het Steendam en de Houtbriel door de reuk verpest”.

Was de huidige Ottogracht ooit een onderdeel van de burggrafelijke gracht?

Eindigde de burggrafelijke gracht binnen Gent aan de Oudburg bij het Sluizeken in de Leie of liep hij aan de overzijde van die rivier verder?

Voor een goed begrip van deze vraagstelling moet men er rekening mee houden dat de Ottogracht destijds een tien à twintig meter meer stroomopwaarts van de huidige Krommewalbrug in de Leie uitmondde. Het tracé van de huidige straat wijkt daar lichtjes af van de oude grachtbedding. De tekst van Jan van Thielrode laat Otto’s gracht eindigen in de Schelde bij de Sint-Jacobskerk. Daar sloot de gracht uiteraard niet aan met de Schelde, maar wel met een lus van de oude Leie die destijds doorheen het huidige Baudelopark stroomde en er omboog naar de het oosten alvorens de Steendam te dwarsen. Het was onder de talrijke oude Leiearmen in het noordoosten van de stad, deze die het dichtst bij de Zandberg liep.

We kunnen het ons tegenwoordig maar moeilijk meer voorstellen, maar toch is het zo nl. tot voor het graven van de “Nieuwe Leie” in zijn nu nog bestaande bedding, vermoedelijk kort na 1213, stond de Sint-Jacobskerk heel dicht bij de Leieoever aan de ‘voet’ van de Zandberg. Voorbij de kerk vervolgde de oude Leiearm, al of niet gedeeltelijk vergraven, zijn loop doorheen de Nieuwpoortwijk parallel met de Houtbriel naar de Sint-Baafsabdij toe. Dit gedeelte werd meestal de Sint-Jansgracht genoemd. De waterloop mondde uit dicht bij de samenvloeiing van Leie en Schelde aan de huidige Nieuwbrugkaai bij de Volmolenstraat. De monniken van Sint-Baafs hadden er vanuit hun abdij mooi zicht op.

De Ottogracht lag dus bijna in het verlengde van de Schipgracht, maar was hij wel de voortzetting ervan? Om die hypothese enigszins aanvaardbaar te maken zou ook dit deel van de gracht ergens iets burggrafelijks moeten hebben. Hiervoor zijn er echter niet de minste indicaties. Het hele verloop lag buiten het Burggravengerechte. Bovendien was er daar nergens sprake van enige bepalingen analoog aan de nauwkeurig gestipuleerde verplichtingen die burggraven aan gebruikers en oeverbewoners van hun Schipgracht-Burggravenstroom oplegden. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de burggraven in de nabijheid van het eindpunt van de waterloop rechtover de abdij rechten konden laten gelden of eigendommen hadden. Het niet ver daarvan gelegen Geraard de Duivelsteen zou daarvoor kunnen doorgaan. Maar hoewel bekend is dat de duistere en duivelse Geraard een loot was uit de Gentse burggrafelijke familie, weten we niet of dat Steen of een voorganger ervan ooit toebehoord heeft aan zijn burggrafelijke voorvaderen, al zijn er wel elementen die daar indirect op wijzen.

Voor het Geraard de Duivelsteen pleit eigenlijk vooral de centrale ligging binnen de vroegste Gentse stadswallen aan een belangrijke waterweg en vroege aanlegplaats. Verder zijn er nauwelijks argumenten voorhanden. Volgens de meest geldige interpretatie was de gracht tussen de Krommewal en de verdwenen Steenpoort aan de Steendam een vermoedelijk 12eeuwse stadsgrens en stadsversterking, die eerder toevallig ongeveer in het verlengde lag van de Schipgracht. In die optiek vormde de haven aan de Torfbriel en het Sluizeken wel degelijk het eindpunt. Dat was echter zeker niet wat de Bavelingen er zich in de 13e eeuw van voorstelden. Maar, zoals in het eerste deel van deze studie uitvoerig gedemonstreerd werd, erg betrouwbaar is die Baafse visie niet.

De monniken van Sint-Baafs die de ligging van hun klooster in het Duitse rijk meenden te kunnen verklaren door het bestaan van een ‘Ottoonse’ gracht tussen Gent en de Nederschelde, begingen inderdaad twee interpretatiefouten.

1. De Schipgracht, de enige waterloop westelijk van de abdij die voor grensgracht tussen het Duitse en het Franse rijk zou kunnen doorgaan, en die zou toelaten Sint-Baafs in het (oostelijke) Duitse rijk te situeren, was waarschijnlijk in opdracht van de Gentse kasteleinen of burggraven tot stand gekomen. Er bestaat geen enkel bewijs van enige keizerlijke bemoeienis daarmee.

2. Wat nu nog te Gent Ottogracht genoemd wordt, is nooit onderdeel geweest van deze burggrafelijke Schipgracht. Hoewel de Gentse kasteleinen machtige heren waren (hun Schipgracht of Burggravenstroom is daar het beste bewijs van) werd hun heerschappij al vanaf 1127 ingeperkt door de Vlaamse graven in coalitie met de sterk opkomende stad. De Ottogracht was een stadsgracht, waarmee de burggraven even weinig te zien hadden als keizer Otto.

Arthur Baekeland

Capture d’écran (2310)

Het is hier aan het Koninklijk Atheneum-Ottogracht dat Leo Henricus Arthur Baekeland (°Gent 14.11.1863 – †New York (Beacon) 23.02.1944), dankzij een studiebeurs middelbaar onderwijs genoot. Voordien had Leo lager onderwijs genoten aan de stadsschool gelegen Kramersplein. Op 21-jarige leeftijd behaalde hij reeds een doctoraatsdiploma summa cum laude aan de Gentse Universiteit. In 1889 huwde hij de dochter van zijn professor nl. Céline Swarts. Zelf was Leo de zoon van een herbergier-schoenmaker.

Baekeland was de uitvinder van het bakeliet, het eerste synthetische polymeer ooit. Op 7 december 1909 ontving hij het Heat- and Pressure Patent (nr. 942699) voor het bakeliet. Ook het Velox-fotopapier was een uitvinding van deze Belgisch-Amerikaanse chemicus. Geïnspireerd door de autobiografie van Benjamin Franklin emigreerde hij in 1891 naar de Verenigde Staten.

—————

bronnen:

Ghendtsche Tydinghen 1981 – Vol10 N°5

Ghendtsche Tydinghen 2003

Ghendtsche Tydinghen 2004 – Vol33 N°6

Beschrijving van Gent – G. Celis

Gentblogt: Albert Sugg en de Belle epoque te Gent – série 1 (35) Baudelo

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.