Driepikkel

Het executieoord van de Gentse Oudburg

Binnen de stad Gent was er naast de “Rechtbank van de Stad” ook het “Gerechtshof van het Oudburg” zetelend in het Gravensteen. En in de onmiddellijke omgeving van de stad hadden zowel de Sint-Baafsparochie als de Sint-Pietersparochie hun eigen gerechtshof. En elk van deze hoven had uiteraard eveneens een eigen “plaetse patibulaire”. Dit is een oord van terechtstelling, dikwijls aan de rand van het rechtsgebied en al of niet op een kunstmatige heuvel gelegen. Daar werden de ter dood veroordeelden geëxecuteerd en bleven er nadien ook tentoongesteld. Zowel de publieke terechtstelling als de expositie van het lijk waren bedoeld als afschrikking voor aanwezigen of voorbijgangers.

De Oudburg van Gent had een executieoord dat gelegen was op het grondgebied van Mariakerke, buiten de Brugse Poort, en stond bekend als “het Gerecht”. Hoe die plaats er tot het midden van de zestiende eeuw uitzag en welke infrastructuur en ‘faciliteiten’ daar toen aanwezig waren, is niet bekend. Omstreeks 1550 echter bestelde het rechtscollege van de Oudburg een nieuwe monumentale galg. Meer dan waarschijnlijk ter vervanging van een oude galg, maar ook om in te spelen op een toename van geweld in “beroerlijke tijden”. Dat zou verklaren waarom de galg zó was geconcipieerd dat men niet één, maar verscheidene veroordeelden tegelijk kon ombrengen.

De nieuwe galg bestond uit drie kolommen blauwe hardsteen rustend op een hoog gemetseld voetstuk bestaande uit witte arduin. De vorm van de zuilen was duidelijk geïnspireerd op de Griekse Dorische stijl, maar de schachten waren effen en niet gecanneleerd. De zuilen stonden opgesteld in de vorm van een driehoek. Bovenaan stond op elke zuil de naar buiten gerichte afbeelding van een zittende leeuw die het wapen van de Oudburg met de voorpoten vóór zich hield. De drie zuilen waren bovenaan verbonden door houten balken waaraan men negen mensen tegelijk kon ophangen (zie afbeelding uit het SA Gent).

Deze galg werd de “Drijpikkel” (driepikkel) gedoopt en bevond zich op de Campagnewijk, in de buurt van de naar Mariakerke toe gerichte hoek van de Brugse Steenweg en de huidige Driepikkelstraat (zie afbeelding). Hoogstwaarschijnlijk langsheen de Brugse Steenweg aan de herberg “Het Lammeken”, zodat de galg vanop de drukke steenweg goed zichtbaar was. Opknoping aan de galg was de meest onterende en vernederende vorm van doodstraf. De andere vormen, o.m. wurging, alleen of na radbraking, levend begraven, verbranden, verdrinken of zieden in kokend water, kwamen niet alleen minder voor, ze waren ook voorbehouden aan specifieke misdrijven. Zo was het koken in een grote ketel water voorbehouden aan valsmunters. De galg en de koord waren de meest gebruikelijke doodsvonnissen, maar het gerechtshof van de Oudburg sprak natuurlijk ook allerlei andere vonnissen uit die de dood tot gevolg hadden.

Zo werden in 1574 (6 nov.) Hans Van Rentergem, een te Zomergem geboren rebel, en in de daaropvolgende maand (11 dec.) Lenard Laureys van St.-Gillis bij Dendermonde, levend verbrand.

Twee jaar later werd op 14 aug. Jacob de Meyere, een geboren Gentenaar, bijgenaamd “pape vijandt” tot een geraffineerde en zeldzame vorm van verbranding veroordeeld: de beul kneep hem in zijn handen met gloeiend tangen, “ende daemaer werd hij an eene keten ghebonden [om] te loopene an eenen staeck, vier voeten vanden vier, zo datter de doot naervolcht”(2). De veroordeelde liep maar rond de staak, probeerde zich op alle mogelijke manieren aan de hitte van het steeds hoger en aan alle kanten oplaaiende vuur te onttrekken, verschroeide eerst en schoot ten slotte in brand. Een gruwelijke en tergend langzame doodsstrijd. De Meyere was dan ook niet de eerste de beste. Hij was protestant en had 24 jaar lang “niet te biechte noch te heilighe sacramente geweest”. Hij had te Gent helpen “breken de kerken ende afwerpen de beelden”. Te Sluis had hij Franchois Penneman, “gardiaen van den clooster van den freemeneren”, d.w.z. de ‘Frères mineurs’ of Minderbroeders, doodgeslagen. Ook had hij twee Spaanse soldaten vermoord en velen beroofd zoals Jan Speechaert, de amman van Drongen. Ook als afperser was hij actief en daarbij dreigde hij met brandstichting. Vandaar wellicht de ongewone strafmaat, dood door verbranding.

In hetzelfde jaar (11 dec. 1576) werd Jan van Gheldere, een uit het West-Vlaamse Ruiselede afkomstige chirurgijn, wegens diefstal met het zwaard onthoofd(3). Hetzelfde lot waren in 1625 ook de geboren Gentenaar Hans Dhanens (23 dec.)(4) en Willem Franssen beschoren. Deze laatste, een Kortrijkzaan werd op 3 mei 1630 “voor de pilaren vanden Graven Casteele” op een schavot geëxecuteerd(5).

Het duurt tot in de vroege achttiende eeuw voor we een paar radbrakingen vermeld vinden, soms gevolgd door het als een strafmildering bedoelde oversnijden van de keel. Dit laatste maakt immers vlug een einde aan een anders heel lange doodsstrijd. Op 29 juli 1707 werd de uit Deinze afkomstige maar te Desteldonk wonende Lieven vander Meulen schuldig bevonden aan de moord op zijn echtgenote. Hij had ze met een mes doodgestoken. Het vonnis luidde: “levendich gheraedbraeckt ende met een mes de kele afghesneden te worden”(6). Het afsnijden van de keel was in dit geval ook een verwijzing naar de wijze waarop hij zijn vrouw vermoord had. Indien mogelijk gebruikte de beul dan het moordwapen ook bij de executie van de veroordeelde. In 1713 werd Andries Nonnemans (°De Klinge) geradbraakt en “gewoeld”, d.w.z. gewurgd met een koord. Deze radbrakingen hadden in de regel plaats op een schavot dat vóór het Gravensteen werd opgericht. Midden december 1620 werd een zekere Bertken Miechielssens opgehangen. Zijn lijk werd daarop het hoofdhaar “met eenen walme stoot afghesynghelt”. Ook dit was een symbolische verwijzing naar het feit dat deze Lokeraar tot de dood was veroordeeld wegens brandstichting(8).

Op 19 okt. 1736 werden twee spitsbroeders, Jan Micalotte (° Aaigem) en François de Waegheneire (° Machelen) samen veroordeeld om eveneens geradbraakt te worden(9). Over deze twee zijn toevallig ook meer gegevens beschikbaar. Jan Micalot was de vader van een zoon die eveneens Jan heette. Deze laatste maakte deel uit van de bende van Jan de Lichte en werd in 1748 te Aalst op de markt gegeseld en uit het land verbannen. Zijn vader, Jan sr, had samen met de Waegheneire te Lotenhulle een jong meisje verkracht, verminkt en vermoord. Interessant is nog dat beide veroordeelden bij wijze van uitzondering niet op de Veerleplaats werden geëxecuteerd. Ze werden naar Mariakerke, de althans voor ophanging gewone “plaetse patibulaire ghevoert” op een wagen “mits de impracticabiliteit van daer naer toe op eene hurde gesleept te worden”. De afstand tussen het Gravensteen en de Driepikkel op Mariakerke was daartoe veel te groot. Enkele tientallen jaren later zal het gerechtshof van de Oudburg trouwens proberen daar wat aan te doen, zoals we verder nog zullen zien.

DE “DRIEPIKKEL” ALS EXECUTIEOORD BUITEN GEBRUIK

Het spreekt vanzelf dat de grote afstand tussen de plaats van het vonnis (Gravensteen) en “de plaetse patibulaire” allerlei problemen met zich bracht. De tocht van de kar met daarop de patiënt en een biechtvader, een pater Augustijn, doorheen de smalle straten langs de dicht bij elkaar gepakte menigte, nam zeer veel tijd in beslag. De bespotting, de vernedering, het werpen met allerlei afval was voor de veroordeelde zelf, maar ook voor de begeleiders een pijnlijke en tijdrovende beproeving. Deze procedure vormde ook een scherp contrast met de andere vonnissen die vlak vóór het Gravensteen werden uitgevoerd.

In 1770 had het rechtscollege er genoeg van. In november van dat jaar wendden ze zich tot de Raad van Vlaanderen, het hoogste rechtsorgaan in Vlaanderen(l2), met een verzoekschrift. In hun schrijven wijzen de “mannen van leene” van het “hove, Casteele ende Audenburg van Ghendt” erop dat van ouds de executie van hemlieden criminele sententien geschieden op verschillige plaetsen, te weten: de sententien van gheesselingen ende andere demonstratien daer de dood niet en volgt op de Veerleplaetse, alwaer alle de criminele sententien bij desen hove uijtgesproken inschelijckx geexecuteert worden; – ende de sententien ter dood buiten de Brugsche Poorte, aen ofte ontrent den Drijpickel op de prochie van Mariakerke. Het is de uitvoering van deze laatste “sententien” die ze als een zware last beschouwen, zoals uit het vervolg van hun verzoekschrift blijkt: “Ten aensien van de executien … ter doodt, ontmoeten de supplianten een aldergrootste inconvenient, door den transport van den criminelen vanden Graeven Casteele tot de plaetse van de gewoonelijcke executie, die door de lanckdeurigheijt ende de passage langhst eene haege van eene overvloedigheijt van volck deurende beth (l3) den tijdt van eene ure, soo penible ende afgrijselijck moet wesen als de doodt selve.” In de regel werden tot dan toe alleen de “veroordeling ter dood met de koord” op de Driepikkel ten uitvoer gebracht. Toch werd hierop wel eens een uitzondering gemaakt.

Zo is het geval bekend van een geseling die niet alleen op de “Veerleplaetse”, maar ook op andere plaatsen moest gebeuren zoals aan de Driepikkel. Op 21 juli 1617 werd de brandstichter Jan de Meyerel(4) op de Driepikkel opgeknoopt. “Int ghedrumme vanden volcke” bevond zich Baudewijn Jacque, geboren te Rijsel. Dit bleek een gauwdief te zijn die probeerde de geldbeugel van een paar omstaanders te stelen en dit, een verzwarende omstandigheid, “ter wijlen het volck besich was met te doene zijn ghebedt voor den patient”. De pickpocket wordt echter gegrepen en veroordeeld tot de volgende, ongewone straf: – … condempneren ghestelt te worden up eenen waghen an eenen stae-cke, ende ghegeeselt te worden up u bloote lijff met scherpe roeden,

– eerst ande pilaeren van den Graven Casteele,

– daemaer an het Begijnhof van Ste Lysbetten,

– ende ten lesten tot Mariakerke ter plaetse patibulaire, totten loopen den bloed.

Maar dit was een zeldzame uitzondering. De rechters van de Oudburg argumenteren verder: “De supplianten vinden geene reden ofte oorsaecke waerom de executien ter doodt inschelijckx op de Veerleplaetse niet geschieden”. Dit is de kern van hun betoog en de reden van hun verzoekschrift. Mogelijke tegenwerpingen proberen ze reeds bij voorbaat te ontzenuwen: “Want bij soo verre men soude connen seggen sulckx voorts te komen om dat de executien van desen geschieden ter eausen van delicten begaen ten platten lande, dese reflectie saude haere solutie vinden doordien de expositie van de cadavers geschiet ter plaetse patibulaire ter exemple van andere, gelijck geschiedt ten lande van Vrijen, Aelst, Audenaerde, Cortrijck …”.

Het argument als zou de Driepikkel moeten behouden worden als afschrikking voor misdrijven die op het platteland waren gebeurd, houdt volgens het rechtscollege geen steek. Het afschrikkend karakter zou immers behouden blijven, daar de lijken van hen die op het Veerleplein zouden ter dood gebracht worden, er nadien zouden heengebracht worden om er “te kijk” te hangen. De Driepikkel zou dus nog als plaats van expositie zijn rol behouden. Hoe de Raad van Vlaanderen op dit verzoek heeft gereageerd, is mij niet bekend. Een aanwijzing dat hun vraag ingewilligd werd, is alvast dat een zekere Hernardus Herman, een Kortrijkzaan, op 6 april 1772 na vonnis van het gerecht van de Oudburg niet te Mariakerke wordt opgehangen maar aan een “potence”(l5). Die was daartoe opgericht vóór het Gravensteen op het Veerleplein binnen de vier pilaren. Naar alle waarschijnlijkheid werd zijn lijk dan na de executie naar de Driepikkel gevoerd, waar het wekenlang geëxposeerd bleef.

Twee jaar later, op 12 februari 1774, werd op de “Veerleplaetse” (Gravensteen) door het “colesie van den auderburgh” ter execusie gebrocht Joannes Baptist van der Linden die beroofd hadde de kercke van Marien Houdenhave ende Evergem en ons Heere misandelt”. Hij werd veroordeeld om “gewoelt, sijn rechthandt afgekapt ende dood sijnde verbrandt en gevoert [te worden] naer Mariakerke en geleijt op een rat”. Hij was tweeëntwintig jaar oud (l6).

W.L. BRAEKMAN NOTEN

———-

I. Overgenomen uit Gent. Waar is de Tijd, p. 89. L. Lievevrouw-Coopman, “Het Scherp Examen. Een bladzijde uit de geschiedenis van het Oud Strafrecht in Gent”, OvZ 16 (1941), 15-62 spreekt over drie ijzeren palen evenwijdig van elkaar geplaatst (p. 40).

2. RA Gent, Oudburg, nr. 2218.

3. RA Gent, Oudburg, nr. 2218.

4. RA Gent, Oudburg, nr. 2201.

5. RA Gent, Oudburg, nr. 2202.

6. RA Gent, Oudburg, nr. 2229, fol. 61 v.

7. RA Gent, Oudburg, nr. 2230, fol. 204.

8. RA Gent, Oudburg, nr. 2199.

9. RA Gent, Oudburg, nr. 2234, fol. 189-191.

10. Zie W.L. Braekman, “De zoon van Jan de Lichte. Nieuwe gegevens over de bende”, OvZ 68 (1993), 107.

11. De gegeven data zijn die van de executie. Achteraan tussen ronde haakjes staat telkens het nummer van de archiefbundel in het RA Gent, fonds Oudburg.

12. RA Gent, Oudburg, nr. 2214.

13. beth: meer dan.

14. RA Gent, Oudburg, nr. 2200.

15. RA Gent, Oudburg, nr. 2240, fol. 58v.

16. U Gent, hs. G 19834 (le deel). 170

17. Ghendtsche Tydinghen 2000 – Vol29 N°3