Stapelrecht

Het stapelrecht bepaalde dat van de graanschepen die op de Schelde, Leie, Lieve en Moervaart de stad doorvoeren, in het stapelhuis of Spijker aan de Graslei aan de hoek van de Pensenmarkt en Graslei, één vierde en soms één zesde van hun lading dienden te lossen en alhier te koop te stellen aan een prijs meestal door het stadsbestuur vastgesteld. Wat veel nering en geldelijk profijt voor Gent betekende.

Filips de Goede liet nooit na onze stad te bevoordelen, dikwijls ten eigen bate, en had in 1424 dit recht nog versterkt. Zo moest al het Franse koren dat voor Vlaanderen was bestemd door Gent komen om er te worden onderworpen aan het stapelrecht. Wanneer de oogst aan granen in sommige jaren slecht was, dan verkocht de stadsmagistraat het ten voordele van de bevolking. Dit was een enorm voordeel voor de stad.

Zo was er in 1431 een groot gebrek aan koren. Gent werd er nochtans van gespaard gezien de volle opslagplaatsen alhier ingevolge het stapelrecht. Het was eveneens zo tijdens de zeer strenge winter van 1434-1435 en in nog andere jaren. De granen werden meestal vervoerd op ‘seyen’ dat een kleine, platte schuit was. Er waren ook nog de ‘scoude’ of schuit en de grotere, platte ‘denen’. Deze granen waren : tarwe, rogge, haver, spelt, boekweit, gerst, enz. Wanneer er, gedurende de vruchtbare jaren, veel graan te Gent was en niet genoeg plaats in beide spijkers, dan werd het ondergebracht in plaatsen gelegen in een cirkel met een straal van ca. 200 meter verwijderd van de Koornlei (eind 18e eeuw veranderd in Graslei).

Hetzelfde op de Koornlei-Sint-Michielslei tot aanvang van de 19e eeuw, de Korenmarkt omheen de Sint-Niklaaskerk en zelfs tot in de Rode Toren tegen de Sint-Baafsabdij. Vele plaatsen waren private woningen, alwaar het koren werd gestapeld op zolders, in kamers en zelfs benedenplaatsen. Kelders waren daartoe te vochtig.

Buiten de twee spijkers werden grote opslagplaatsen ‘Beeries’ geheten, wat graanmagazijn betekent. Mogelijks genoemd naar de “berie, berrie of borie”, een draagbaar, en ook soms ‘Graenders’, wat het Middelnederlands woord is voor graanzolder, korenschuur. De handelaars waren “‘Beerielegghers”. Ze gebruikten een ‘beerielegghers mate’ om het graan te meten wat gedaan werd door de ‘coeremeters’. De plaatsen omtrent de Leie, tussen de twee bruggen, voor het onderbrengen van het graan, noemde men ook ‘Aerthuuzen’ en de eigenaars ‘aerthuushouders’.

Dikwerf droegen deze laatsten ook de naam van ‘saemcooper van den coorne’ en ook ‘weerd ter Leye’ alhoewel ze geen drank verkochten. Hier wordt geen waard bedoeld. Vele schippers komende uit Frankrijk wilden de grote stad ontwijken door langs de Ieperlee naar Ieper te varen. Om die stad uit te schakelen vroeg Gent dan enkel 1/6e dan de wettelijke 1/4e van de lading. De pijnders laadden de wagens aan de Graslei of droegen de zakken in beide spijkers of ‘beeries’ aan beide oevers van de Leie, alwaar zich de grootsten bevonden.

———-

Bron:

Ghendtsche Tydinghen 1983 – Vol12 N°3