Nieuwpoort

Het charter van mei 1213

Ik Ferdinand, graaf van Vlaanderen en Henegouwen, samen met mijn lieve echtgenote gravin Johanna, aan allen die dit lezen tot in eeuwigheid. Wij laten weten dat wij onze burgers van Gent de toelating en de macht gegeven hebben tot het versterken van deze stad naar eigen goeddunken en welbevinden. Wij gunnen hun daartoe alle grond die men in de volkstaal “upstal” (zone Waterwijk-Baudelo en Nieuwpoortwijk) heet, tot algemeen nut van deze stad opdat haar burgers deze in alle rust en voor altijd zouden bezitten. Dit terrein en allen die er wonen, dienen te vallen onder wet en bestuur die voor alle Gentse burgers en hun gemeenschap gelden. Eenieder die de beschikkingen van de schepenen, of van degenen die door hen gemachtigd zijn de gronden te verdelen en te bezitten, zou aanvechten of overtreden, zal niet alleen een boete van 60 pond en 10 pond aan iedere schepen dienen te betalen. Al wat hij verder nog bezit zal aan ons toekomen. Opdat dit voor altijd van kracht zou blijven en opdat niemand het later nog zou durven overtreden, hebben wij onze zegels aan deze pagina gehecht. Gedaan in het jaar 1213 in de maand mei.

De tekst zegt letterlijk dat de Gentse burgers hun stad mochten versterken naar eigen goeddunken. Twee vragen kunnen daarbij gesteld worden nl. Wat hebben ze ervan gemaakt en wanneer? Traditioneel wordt aangenomen dat de noordoostelijke stadsgrens toen verlegd werd naar de Nieuwe Leie van aan de Krommewal tot aan de monding in de Schelde. Gezien die gebiedsuitbreiding helemaal in functie stond van de stadsverdediging kan het niet anders dan dat dit gedeelte van de Leie juist met die bedoeling aangelegd werd. Dit stuk van de rivier werd dan ook de Nieuwe Leie genoemd om het te onderscheiden van de sterk meanderende Oude Leie. De waterverdediging van de Nieuwe Leie werd daarbij nog voornamelijk aangevuld met een aarden wal, met wellicht een houten schutsel daarboven uitstekend, en heel belangrijk ook nog: aan de monding van de Nieuwe Leie in de Schelde een vrij imposant stuk stenen muur met verdedigingstorens. Vooral de muur en de torens, maar ook stukken van de aarden wal verder stroomopwaarts zijn goed te herkennen op het welbekende panoramisch zicht op Gent uit 1534.

Van de aarden wallen is niets overgebleven tenzij de benaming Oudevest. Van de stenen versterkingen bleven nog ondergrondse resten bewaard die konden onderzocht worden. Vermoedelijk was ook de nabijgelegen Sint-Jorispoort onderdeel van die vestingwerken. Minder evident is de tijdsepaling. Het enige wat we zeker weten is dat na mei 1213 moet gebeurd zijn. Maar, hoe lang nadien? De gegevens bewaard in Gentse archieven zijn wat dat betreft niet bijzonder instructief: de vroegste vermelding van de naam Nieuwe Leie dateert pas uit 1270, toen er een belangrijke nieuwe gronduitbreiding kwam, terwijl er in 1220 al sprake was van een Oude Leie dichtbij Sint-Baafsabdij. Zo zou men dus de Nieuwe Leie met wallen kunnen dateren vanaf medio 1213 en in de jaren daarna. Wellicht zelfs in de maanden er na, want in november 1214, anderhalf jaar na de inname, werd er in de nasleep van de nederlaag te Bouvines, een verbod tot uitbreiding van versterkingen opgelegd.

In de middeleeuwse context betekende dit dat de Stad de gronden in cijns kon geven aan mensen die er hun huizen op bouwden. Tijdens het Ancien Régime waren de meeste gronden immers geen eigendom van de huiseigenaars. Ze behoorden toe aan wereldlijke of religieuze instellingen, in dit geval aan de Stad. Het allergrootste gedeelte van de gronden in dit gebied was dus stadseigendom en dat bleef zo tot aan de Franse revolutie. De opeenvolgende huiseigenaars/cijnsbetalers werden zorgvuldig genoteerd, eerst in de stadsrekeningen vanaf 1325 en daarna in de stadscijnsboeken.Wat ons in staat stelt het verworven gebied precies te kennen.

De westelijke grens met het oude 12e eeuwse stadsgebied werd gevormd door de Ottogracht, de verdwenen Steenbrug (met het godshuis St. Jan-ten-Dullen (1191) nog net binnen de oude stadsgrenzen), de verdwenen Sint-Jansgracht, de Oude Schaapsmarkt, de Ridderstraat en de Jan Palfijnstraat (de vroegere Korte Koestraat, achter de Sint-Jacobsnieuwstraat).

De andere zijden van het nieuw verworven gebied werden helemaal bepaald door de grote Leiebocht vanaf de Krommewal tot aan de samenvloeiing met de Schelde en verder langs de Reep tot net voorbij de Nieuwbrug. Door het charter nam de Stad Gent met iets meer dan één vierde in omvang toe. De nieuw ingenomen zone werd vermoedelijk meteen al in twee gedeeld door een belangrijke weg die liep van de voordien al bestaande Steenbrug (vroegste vermelding: 1199, later Steenpoort aan het begin de Steendam) naar de vermoedelijk toen aangelegde St-Jorispoort (einde Steendam, net voor de St.-Jorisbrug).

De ene wijk werd als de “Gracht” of “Over de Gracht” aangeduid, naar de gracht die tot in de 19e eeuw in de bedding van de huidige Ottogracht verliep. Ten vroegste vanaf de 16e eeuw werd dit gebied de Waterwijk genoemd. De andere wijk kreeg een naam die er op wijst dat de aanwinst uit 1213 wel het één en het ander betekende voor de ‘oude’ stad binnen haar 12e eeuwse grenzen nl. Nieuwpoort. En daar bleef het niet bij: de Nieuwstraat (later Sint-Jacobsnieuwstraat) en de Nieuwbrug verwijzen naar hetzelfde gegeven. Hoewel de oudst bewaarde vermeldingen dateren uit de 14e eeuw mogen we aannemen dat ze tot de vroege 13e eeuw terug te voeren zijn.

Het Nieuwpoortje strekte zich uit tussen de Kalvermarkt en de Steendam. Het betekent zoveel als “Nieuwe stad” en refereert naar de vorming van een nieuwe poort- of stadswijk die zich in de omgeving van deze straat ontwikkelde.

Geschreven bronnen gaan terug  tot 1360 waar het wordt omschreven als “in de Nieupoort”. Rond 1362 is er sprake van “in de Niewepoort”.

Dit moerassig gebied was door de vele grachten, waarin de bewoners ook nog hun afval achterlieten, ongezond om te vertoeven en de woonomstandigheden waren ergerlijk. Bijgevolg bevolkten waterrratten de vele waterloopjes, met mogelijks gevaar voor het overdragen van ziektekiemen en belangrijker, de pestbacil die door rattenvlooien worden overgedragen en sinds de 19e eeuw niet meer was voorgekomen in onze contreien.

Mensen liepen besmettingen op ten gevolge van het drinken en het eten van voedsel, gecontamineerd door fecaal besmet water (verontreinigd door menselijke uitwerpeselen). Door de bevolkingstoename en het lozen van afvalwater door de oprukkende industrie gepaard met weinig of geen stromend water in de grachten maakte de situatie er niet beter op.

Ratten

Geen betere gids om ons het oude Nieuwpoortje te laten verkennen en verhalen over ratten op te dissen dan John Flanders (alias Jean Ray), die in de Sint-Jansdreef opgroeide. Zo beschrijft hij het Baudelovaardeken, aan de Steendam ombuigend en in het Nieuwpoortje verder lopend als St.-Jans vaardeken. Het eerste deel (naast het Baudelohof) liep van de Leie uit naar de Karnemelkbrug. De achtergevels van de drukkerij Buyck (naast het vroegere stadslabo), van het gleiermagazijn Rogge en van de pastorij, kwamen er op uit. Het tweede deel ging weg van de brug, kwam heel geniepig kijken op de koer van herberg “De Galonwever” en de hovingen van het patriciërshuis Schaetsaert (in 2013 gedeeltelijk nog bestaand als huisvesting van het verzekeringenkantoor Sadi Claeys), stak zich een tijdje weg onder de grond en was weer zichtbaar alwaar nu de Nieuwpoortstraat ligt. Het liep langs de achtergevel van het oude Sint-Janshospitaal, ook gekend als “de Rolle”, ging onder het ezelsbrugje aan de Oude Schaapsmarkt, vloeide voorbij de boei van de brouwerij van “Pol de Bieste” zo naar de Volmolen waar het door het woelige Paswater werd ingezwolgen.

Het vaardeken zat meestal vol waterratten, waar de grote torenuil van Sint-Jacobs vlijtig jacht op maakte en waar de fox-terriers van mijnheer Schaetsaert ongeduldig op lagen te loeren. Maar ettelijke malen per jaar was er stroming. Daar waren de sluizen verantwoordelijk voor. Maar ’t voornaamste was dat er dan vis in zat. En meer bepaald voor de straatjongens rond Sint-Jacobs zoals de vrolijke bende van Mondje Plas, kleurrijk beschreven door hun ex-lid Raymond De Cremer alias John Flanders. Alleszins verwonderlijk dat er vis kon zitten in dat sterk vervuilde water.

In 1832 werd dan ook een eerste geval van cholera vastgesteld. De bevolking nam hun toevlucht tot het aanroepen van de pestheiligen en het Onze Lieve Vrouwe. Muurkapelletjes, zoals op de hoek van de St.-Jansdreef en het Oliestraatje, herinneren ons aan die vreselijke tijden. Uiteindelijk vertrokken vele mensen weg uit deze vervuilde omgeving en kwam er veel leegstand en verkommering.

Het stadsbestuur beveelt op 16 november 1838 aan de bewoners van de Nieuwpoort de mesthopen, welke de wijk verpesten, te verplaatsen naar de uitkanten van de stad. Dat de regering zich daar omtrent streng toont heeft tot doel aldaar de gezondheidstoestand te kunnen verbeteren.

Vroeger lag hier op de plaats van de bebouwing aan de rechterstraatkant de St-Jansvest, een gracht die door saneringswerken tussen 1892 en 1894 is gedempt.

———————

Bronnen:

Ghendtsche Tydinghen 1973 – 2e jaargang nr.11

Ghendtsche Tydinghen 2013 – 42e jaargang nr.3

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.